Onder de brede paraplu van het Hindoeïsme ligt een breed en divers geheel van geloofsovertuigingen en praktijken zonder centrale geloofsbelijdenis of verenigende theologie. Er zijn basisbegrippen zoals reïncarnatie en karma die alle Hindoes in zekere zin zullen aanvaarden, maar over de meeste kwesties zijn de verschillende scholen en persoonlijke interpretaties van het Hindoeïsme het over bijna alles oneens. Het zou daarom relatief gemakkelijk zijn om een verzameling historische Hindoe praktijken of citaten uit Hindoe geschriften op te graven die moreel verwerpelijk zijn voor een bijbels denkende Christen. Aan de andere kant zou het net zo gemakkelijk zijn om een lijst samen te stellen van morele oordelen, spreekwoorden en decreten uit Hindoe-bronnen die de Christelijke lezer heel aangenaam zou vinden, zelfs deugdzaam. Het hoeft ons niet te verbazen dat gevallen mensen vaak spreken en handelen als gevallen mensen, en toch dat zelfs ongelovigen, geschapen naar het beeld van God (Genesis 2:27) en met Zijn moraal in hun hart geschreven (Romeinen 2:15), vaak de ware moraal zouden propageren. We moeten dieper gaan. Het is niet voldoende om ons af te vragen of Hindoes al dan niet soms een bepaald moreel voorschrift naleven of een specifiek ethisch principe overtreden. De vraag die we moeten stellen is of een Hindoe wereldbeeld al dan niet een voldoende fundament voor moraliteit biedt. Bieden de Bhagavad Gita en andere heilige Hindoe teksten een adequate basis voor objectieve morele waarden en plichten?
Hindoe geleerden geloven zeker dat dit het geval is. Eén auteur pocht inderdaad over de verlichte Hindoe die:
“Hij alleen kan zijn vijanden liefhebben omdat hij nergens een vijand ziet. Alles wat hij ervaart is de manifestatie van God. Omdat hij zich niet langer kan identificeren met zijn psycho-fysieke complex, kan hij zichzelf niet verantwoordelijk houden voor wat zijn lichaam of geest ook doet. Hij verliest zijn gevoel van agency, het besef dat hij de doener der dingen is. Zo gaat hij voorbij aan geweld. De Bhagavad Gita zegt, “hij die niet het gevoel van agency of egoïsme heeft, wiens intellect zichzelf niet verantwoordelijk houdt voor actie uitgevoerd door het lichaam en de zintuigen, hij doodt niet, noch wordt hij gebonden door het resultaat van zulk doden. “1Swami Bhaskarananda, The Essentials of Hinduism (Viveka Press, 2002) 188-189
Het is de moeite waard om kort op te merken dat een man niet “zijn vijanden liefheeft” als hij geen vijanden heeft om lief te hebben. Te weten dat iemand je vijandig gezind is en hem toch lief te hebben, is een grote deugd. Het ontkennen van het bestaan van vijanden en je dan beroemen op die ontkenning als liefde is niet meer dan een lege huls. Dit is echter niet het primaire probleem van deze paragraaf. Er is hier iets veel verontrustender aan de hand. De verlichte mens wordt geprezen om het feit dat hij zich niet langer identificeert met zijn “psycho-fysieke complex” en zichzelf daarom niet verantwoordelijk acht voor wat zijn lichaam of zelfs zijn geest doet. Van zo’n mens wordt gezegd dat hij “boven geweld verheven” is, niet omdat zijn lichaam geen geweld meer pleegt, maar eerder omdat hij niet gebonden is aan de moorden die zijn lichaam kan begaan. Dit is niet zomaar de afwijkende mening van een willekeurige Hindoe geleerde. Hij verwoordt de leer van de Bhagavad Gita, de populairste en meest vereerde heilige tekst in het gehele Hindoeïsme.
De Gita is het verhaal van een gesprek tussen een prins genaamd Arjuna en de god Krishna vlak voor een grote veldslag in een burgeroorlog. Arjuna is een machtig krijger, maar hij wil niet vechten. Hij heeft familie die aan de andere kant vecht, en hij is bezorgd dat het verkeerd zou zijn om zijn verwanten te doden. Hij vreest ook dat de slachting aan beide zijden de familie uiteen zou rijten, de kasten zou vermengen, en misschien zelfs zou leiden tot een toename van verkrachting en prostitutie. Hij is ervan overtuigd dat hij, omwille van zowel de persoonlijke moraal als het grotere goed van de samenleving, zich zou moeten terugtrekken in plaats van te vechten.
Krishna berispt hem en legt uit dat zijn motieven voortkomen uit gehechtheid. Gehechtheid aan verwanten, gehechtheid aan de maatschappij, gehechtheid aan het grotere goed, gehechtheid aan de resultaten van zijn daden. Al deze gehechtheid bestendigt de lijdende cyclus van dood en wedergeboorte. Krishna legt ook uit dat verlichte mensen beseffen dat moord onmogelijk is omdat zielen onsterfelijk zijn en gewoon opnieuw geboren zullen worden in nieuwe lichamen, dus voor de verlichte mens is er geen schuld in je lichaam als je het lichaam van een andere onsterfelijke doodt. Je kunt hen niet echt doden, en zij kunnen niet echt sterven. Het kwaad zit alleen in het verlangen, niet in de handeling. Met deze verlichting in gedachten, moet Arjuna de strijd aangaan en zonder aarzeling doden. Er zal geen schuld in liggen.
“Niet-zijn kan niet tot bestaan komen, evenmin kan wat is niet tot bestaan komen. De zekerheid van deze uitspraken is bekend bij zieners van de waarheid. Weet dat het onverwoestbaar is, datgene waardoor alles doordrongen is; niemand kan de vernietiging van het onvergankelijke veroorzaken. Van lichamen van de belichaamde, eeuwig, grenzeloos, alles bestendig, wordt gezegd dat ze sterven; de ene kan dat niet! Neem daarom de wapens op, O Bharata! Deze man gelooft dat het ene kan doden; die man gelooft dat het gedood kan worden; Beiden hebben geen begrip. Het kan niet doden noch gedood worden. Het wordt niet geboren, noch is het ooit sterfelijk, en als het er is geweest, zal het niet uit het bestaan verdwijnen. Eeuwig, ongeboren, eeuwig bestaand, het sterft niet wanneer het lichaam vergaat. Hoe kan een mens die weet dat het ene eeuwig is (zowel ongeboren als zonder einde) een ander vermoorden of ertoe brengen? Wie doodt hij?” (Bhagavad Gita, 2:16-21).2Gavin Flood en Charles Martin, The Bhagavad Gita: A New Translation (W.W. Norton and Company, 2012) 14-15
Krishna moedigt Arjuna niet aan om te vechten omdat de zaak juist is of omdat er een onderscheid is tussen doden in oorlogsvoering versus moord. Krishna vertelt Arjuna in plaats daarvan om een verlichte instelling te hebben, en dan zal er geen schuld zijn in alles wat zijn lichaam doet:
“Wanneer plezier hetzelfde is als pijn, winst als verlies, verovering, nederlaag, doe dan mee in de strijd, Arjuna. Het kwaad zal je niet worden opgestapeld,” (Bhagavad Gita, 2:38).3Ibid, 18
“Iemand die gedisciplineerd wordt door een hogere geest, werpt hier goede en slechte daden af,” (Bhagavad Gita, 2:50).4Ibid, 20
“Geen schuld komt toe aan iemand wiens zelf beheerst wordt door zijn jukkende geest en die, zonder begeerte, slechts handelingen in het lichaam verricht,” (Bhagavad Gita, 4:21).5Ibid, 39
“Al was je de allerergste van allen, de allerergste van de zondige mensen, toch zou je alle kwaden overstijgen in de boot van de kennis,” (Bhagavad Gita, 4:36).6Ibid, 41
“Zelfs de boosdoener, als hij mij aanbidt en geen ander, wordt beschouwd als rechtvaardig, waarlijk, voor zijn voornemen,” (Bhagavad Gita, 9:30).7Ibid, 76
De Bhagavad Gita is zeker niet bedoeld om verachtelijke daden als moord of verkrachting goed te praten, maar de morele theorie die hij naar voren brengt is nauwelijks een basis op grond waarvan we zulke dingen objectief verkeerd kunnen noemen. Tenzij je verlichting verkrijgt, zal het je niet helpen je van zulke daden te onthouden. Als je verlichting verkrijgt, zal het doorgaan met dergelijke handelingen je niet schuldig maken. De handelingen van het lichaam doen er uiteindelijk niet toe, of ze nu deugdzaam of slecht zijn. Er is geen verwachting van berouw, noch een belofte dat verlichting zal leiden tot het afzweren van het kwade en het nastreven van het goede. Sterker nog, er is precies het tegenovergestelde. Men overstijgt de verantwoordelijkheid voor zijn eigen lichaam en geest, en daden doen er niet meer toe.
Dergelijke leringen zijn nauwelijks beperkt tot de Bhagavad Gita. Een Hindoe geleerde, die de leringen van de heilige teksten van de Shiva sekte samenvat, legt uit:
“Hij overstijgt de dualiteit van goed en kwaad, juist en verkeerd, gunstig en ongunstig. Het Sanatana Dharma, de eigenlijke naam voor het Hindoeïsme, dwingt de menselijke geest steeds opnieuw het feit te aanvaarden dat het goddelijke alles is wat bestaat, zowel schoon als onrein, zuiver en onzuiver, gunstig en ongunstig. “8Vanamali, Shiva: Verhalen en leringen uit de Shiva Mahaourana (Inner Traditions, 2013) 15
Om verlichting te bereiken, moet men aanvaarden dat het kwade even goddelijk is als het goede en dus ophouden er onderscheid tussen te maken. In plaats van een basis te scheppen voor objectieve moraliteit, ondermijnt het Hindoe wereldbeeld deze juist. Nogmaals, dit wil niet zeggen dat alle Hindoes unieke verachtelijke mensen zijn die rondrennen en gruwelijke daden begaan zonder gewetenswroeging. Het betekent alleen dat wanneer Hindoes goede dingen doen, wanneer zij handelen op grond van het morele geweten dat God aan de gehele mensheid heeft gegeven, zij handelen op grond van een fundament dat zij van buiten hun eigen wereldbeeld hebben geleend. Het Hindoeïsme kan geen enkele bewering rechtvaardigen dat bepaalde handelingen inherent goed zijn en andere inherent verkeerd, ook al blijven de meeste Hindoes in dergelijke morele absoluten geloven, ondanks het feit dat zij er geen enkele grond voor hebben. De waarheid is dat dergelijke handelingen alleen werkelijk goed of verkeerd zijn omdat het Hindoeïsme onwaar is. De moraliteit wordt bepaald door de volmaakte natuur en de gezaghebbende bevelen van onze Opperste Maker, de enige ware God, aan wie wij onze enige toewijding verschuldigd zijn en voor wie wij allen op een dag zullen staan in het oordeel. In deze waarheid en deze waarheid alleen zijn moraliteit, rechtvaardigheid, heiligheid en ethiek stevig en concreet gevestigd.