- A. David bij de grot van Adullam.
- 1. (1a) Davids benauwdheid te Adullam.
- 2. (1b-2) Anderen komen tot David in de grot van Adullam.
- 3. (3-4) David zorgt voor zijn ouders.
- 4. (5) David hoort van de profeet Gad.
- B. Saul vermoordt de priesters.
- 1. (6-8) Zichzelf zielig voelend, beschuldigt Saul zijn dienaren van verraad.
- 2. (9-10) Doeg rapporteert over Ahimelech en David aan koning Saul.
- 3. (11-15) Saul beschuldigt Ahimelech van samenzwering met David.
- 4. (16-19) Saul beveelt de priesters en hun gezinnen terecht te stellen, en Doeg, de Edomiet, voert het uit.
- 5. (20-23) David beschermt Abiathar, de enige overlevende van Ahimelechs familie.
A. David bij de grot van Adullam.
1. (1a) Davids benauwdheid te Adullam.
David vertrok daarom van daar en ontsliep naar de spelonk van Adullam.
a. Daarom vertrok David van daar: David had veel meegemaakt. Hij had het hoogtepunt van onmiddellijke roem, een recent huwelijk, gevaren van de Filistijnen, herhaalde aanslagen op zijn leven, en een hartverscheurend afscheid van het dagelijks leven om te leven als een voortvluchtige voor wie weet hoe lang. Daarna had David een korte maar heftige periode van afvalligheid, een dramatische wending tot de HERE en bevrijding uit een levensbedreigende situatie.
b. Ontsnapte naar de spelonk van Adullam: Dit was Davids toevluchtsoord. Hij kon niet naar zijn huis gaan, hij kon niet naar het paleis gaan, hij kon niet naar Samuël gaan, hij kon niet naar Jonathan gaan, hij kon niet naar het huis van de HEERE gaan, en hij kon niet naar de goddelozen gaan. Maar hij kon wel naar een nederige grot gaan en daar zijn toevlucht zoeken.
i. De naam Adullam betekent toevluchtsoord, maar de grot moest niet Davids toevluchtsoord zijn. God wilde Davids toevlucht zijn in deze ontmoedigende tijd.
ii. De meeste archeologen geloven dat de Grot van Adullam niet al te ver verwijderd was van de plaats waar David Goliath versloeg, in de heuvels van Juda. David kon niet anders dan bedenken hoe ver hij was gekomen van een grote overwinning tot het rondrennen als een misdadiger, zich verschuilend in een grot.
c. De grot van Adullam: De titel van Psalm 142 luidt: Een overdenking van David. Een gebed toen hij in de grot was. Psalm 142 beschreef dus het ontmoedigde hart van David: Met mijn stem roep ik tot den HEERE; met mijn stem tot den HEERE doe ik mijn smeekgebed. Ik stort mijn klacht voor Hem uit, ik verklaar voor Hem mijn benauwdheid. Toen mijn geest in mij overweldigd was, toen kende Gij mijn weg. Op den weg, dien ik ga, hebben zij heimelijk een strik voor mij gelegd. Kijk naar mijn rechterhand en zie, want er is niemand die mij erkent; de toevlucht is mij ontvallen; niemand bekommert zich om mijn ziel. (Psalm 142:1-4)
d. De grot van Adullam: De titel van Psalm 57 luidt Een Michtam van David toen hij voor Saul vluchtte in de grot. Psalm 57 beschrijft David terwijl de HEERE hem in de grot versterkte en hem voorbereidde op wat komen ging.
i. Psalm 57 toont David met een nederig hart: Wees mij genadig, o God, wees mij genadig! (Psalm 57:1)
ii. Psalm 57 toont David met een biddend hart: Ik zal uitroepen tot God, de Allerhoogste, tot God die alle dingen voor mij volbrengt. (Psalm 57:2)
iii. Psalm 57 toont David met een realistisch hart: Mijn ziel is onder leeuwen… zij hebben een net voor mijn schreden bereid. (Psalm 57:4, 6)
iv. Psalm 57 toont een hart van vertrouwende lofprijzing tot de HEERE: Ik zal U loven, HEERE, te midden van de volken; ik zal U toezingen te midden van de natiën… Wees verheven, o God, boven de hemelen; laat Uw heerlijkheid zijn boven de ganse aarde. (Psalm 57:9, 5, 11)
v. De HERE bracht David op deze plaats, terwijl Hij nog in de grot van Adullam was. Wij denken vaak dat we uit de grot moeten komen totdat we het hart kunnen hebben dat David in Psalm 57 had. Maar we kunnen het nu hebben, ongeacht onze omstandigheden.
2. (1b-2) Anderen komen tot David in de grot van Adullam.
En toen zijn broers en het gehele huis van zijn vader het hoorden, gingen zij daarheen tot hem. En allen, die in nood verkeerden, allen, die schulden hadden, en allen, die ontevreden waren, kwamen tot hem. Zo werd hij aanvoerder over hen. En er waren ongeveer vierhonderd mannen met hem.
a. Toen dus zijn broeders en het ganse huis zijns vaders het hoorden, trokken zij tot hem af: Eerst kwam Davids familie naar hem toe. Dit is een kostbaar geschenk van God, want voordien had David alleen maar last en vervolging van zijn vader en zijn broers (1 Samuël 16:11 en 1 Samuël 17:28). Nu voegen zij zich bij hem in de grot van Adullam.
b. En allen die in nood waren, allen die schulden hadden, en allen die ontevreden waren, verzamelden zich bij hem: God riep een onwaarschijnlijke en unieke groep bij David in de grot van Adullam. Dit waren niet de mannen die David zelf zou kiezen, maar zij waren het die God tot hem riep.
i. Deze mannen waren in nood. Hun eigen levens waren niet gemakkelijk of samen. Zij hadden hun eigen problemen, maar toch riep God hen tot David bij de grot van Adullam.
ii. Deze mannen hadden schulden. Zij hadden niet veel succes gekend in het verleden, en waren gestoken door hun vroegere mislukkingen. Zij hadden hun eigen problemen, maar toch riep God hen tot David bij de grot van Adullam.
iii. Deze mannen waren ontevreden. Het Hebreeuwse woord voor ontevreden betekent bitter van ziel. Zij kenden de bitterheid van het leven, en zij waren niet tevreden met hun leven of met koning Saul. Zij wilden iets anders, en iets beters, en God riep hen tot David bij de spelonk van Adullam.
iv. Deze mannen kwamen allen naar David toen hij teneergeslagen was, opgejaagd en veracht. Toen David eenmaal op de troon zat, waren er veel mensen die om hem heen wilden. De heerlijkheid van deze 400 is dat zij tot David kwamen in de grot.
v. “Dit zijn het soort mannen dat tot David kwam: nooddruftig, bankroet, ontevreden. Dit zijn het soort mensen dat tot Christus komt, en zij zijn de enige mensen die tot Hem komen, want zij hebben hun benauwdheid, hun schuld en faillissement erkend, en zijn zich ervan bewust dat zij volkomen ontevreden zijn. Alleen al de druk van deze frustraties drijft hen tot de toevlucht van het bloed van Christus dat voor hen vergoten is.” (Redpath)
c. Dus werd hij aanvoerder over hen: Dit was geen menigte. Dit was een team dat een leider nodig had, en David werd aanvoerder over hen. God werkt niet door middel van menigten. Hij werkt door geroepen mannen en vrouwen, maar Hij roept ook anderen om bij die mannen en vrouwen te staan en hen te steunen.
i. Vierhonderd mannen, en nog wanhopige ook. Dit was een solide begin voor een rebellenleger, als David dat wilde. Een leider zonder principes zou van deze 400 mannen een bende rebellen of moordenaars kunnen maken, maar David stond niet toe dat dit een rebellenleger tegen koning Saul werd.
ii. Deze mannen kwamen tot David in nood, met schulden, en ontevreden, maar zij bleven niet zo. David maakte hen tot het soort mannen beschreven in 1 Kronieken 12:8: Machtige mannen van dapperheid, mannen getraind voor de strijd, die het schild en de speer konden hanteren, wier gezichten waren als de gezichten van leeuwen, en die zo snel waren als gazellen op de bergen.
d. En er waren ongeveer vierhonderd mannen bij hem: David was degene die door God gezalfd was om de volgende koning over Israël te zijn, en hij werd Israëls grootste aardse koning. Maar evenzeer als God David riep, riep God deze vierhonderd om naast David te komen.
i. Elk principe is belangrijk. Het principe dat God leidt door een geroepen en gezalfde man is belangrijk. Toen een ark moest worden gebouwd, riep God geen 400 man. Toen Israël bevrijding uit Egypte nodig had, riep God niet een comité. Keer op keer in de Schriften, wordt Gods werk geleid door een geroepen en gezalfde man.
ii. Tegelijkertijd is het principe dat God die man zelden roept om alleen te werken belangrijk. David had deze 400 mannen nodig, ook al had hij dat tevoren nooit gedacht. Zij zijn net zo geroepen en gezalfd als David, maar zij zijn geroepen en gezalfd om David te volgen en te steunen en hij is geroepen en gezalfd om hen te leiden.
iii. David had zijn volgelingen, en zo heeft ook de Zoon van David, Jezus Christus. “Ziet u de waarheid waarvan dit verhaal uit het Oude Testament zo’n grafisch beeld is? Net als in de tijd van David is er een Koning in ballingschap die een gezelschap van mensen om zich heen verzamelt die in nood verkeren, schulden hebben en ontevreden zijn. Hij traint hen en bereidt hen voor op de dag dat Hij zal komen om te heersen.” (Redpath)
3. (3-4) David zorgt voor zijn ouders.
Dan ging David van daar naar Mizpa van Moab; en hij zeide tot den koning van Moab: Laat alstublieft mijn vader en moeder hier bij u komen, totdat ik weet, wat God voor mij doen zal.” Alzo bracht hij hen voor de koning van Moab, en zij woonden bij hem al de tijd, dat David in het bolwerk was.
a. Hij zei tot de koning van Moab: “Laat alstublieft mijn vader en moeder hier bij u komen”: David nam zijn ouders mee naar Moab omdat zijn overgrootmoeder Ruth een Moabiet was (Ruth 4:18-22, 1:4). Hij wilde dat zijn ouders veilig zouden zijn in welke strijd hij in de toekomst ook zou moeten leveren.
b. Totdat ik weet wat God voor mij zal doen: David kent niet het hele verhaal. Hij wist dat hij geroepen en gezalfd was om de volgende koning van Israël te worden, maar hij had geen idee hoe God hem daar zou brengen. David moest vertrouwen en gehoorzamen toen hij niet wist wat God zou doen.
4. (5) David hoort van de profeet Gad.
Nu zei de profeet Gad tot David: “Blijf niet in de vesting; vertrek, en ga naar het land van Juda.” Alzo vertrok David en ging in het woud van Hereth.
a. De profeet Gad nu zeide tot David: David genoot steun en bijstand van de profeten. Sauls omgang met de profeten (zoals Samuel) was bijna altijd negatief, omdat Saul zich verzette tegen het woord van God. David ontving Gods woord.
b. Ga naar het land van Juda: Gad raadde David aan zijn eigen bolwerk te verlaten en terug te gaan naar juist het bolwerk van Saul. Dit was waarschijnlijk niet wat David echt wilde horen, maar hij gehoorzaamde toch. David moest leren God te vertrouwen temidden van gevaar, niet aan de andere kant van gevaar.
i. “Hierdoor zou God ook Davids geloof, en wijsheid, en moed oefenen; en hem zo voorbereiden op het koninkrijk, en zijn reputatie onder het volk handhaven en vergroten.” (Poole)
B. Saul vermoordt de priesters.
1. (6-8) Zichzelf zielig voelend, beschuldigt Saul zijn dienaren van verraad.
Toen Saul hoorde, dat David en de mannen, die bij hem waren, ontdekt waren – nu verbleef Saul te Gibeah onder een tamariskboom te Rama, met zijn speer in de hand, en al zijn dienaren rondom hem staande – zeide Saul tot zijn dienaren, die rondom hem stonden: “Hoort nu, gij Benjamieten! Zal de zoon van Jesse ieder van u akkers en wijngaarden geven, en u allen aanvoerders maken van duizenden en aanvoerders van honderden? Gij allen hebt tegen mij samengezworen, en er is niemand, die mij openbaart, dat mijn zoon een verbond gesloten heeft met den zoon van Jesse – en er is niemand uwer, die medelijden met mij heeft, of mij openbaart, dat mijn zoon mijn knecht tegen mij heeft opgehitst, om op de loer te liggen, gelijk het heden is.”
a. David en de mannen die bij hem waren, waren ontdekt: Toen het alleen David was, die zich voor Saul verborg, kon hij lange tijd verborgen blijven. Maar je kunt niet 400 man verbergen. Toen David weer in Juda kwam, ontdekte Sauls netwerk van informanten hen snel.
b. Met een speer in zijn hand, en al zijn dienaren stonden om hem heen: Als Saul een speer in zijn hand had, betekende dat meestal dat hij ging proberen iemand pijn te doen.
c. Zal de zoon van Jesse ieder van u akkers en wijngaarden geven: Saul deed een beroep op het werkelijk slechtste in deze mannen, door hen te vragen of een man uit Juda de stam van Benjamin zal begunstigen met rijkdom en promoties.
i. Merk ook op hoe Saul naar David verwees: “de zoon van Jesse.” Hij zei niet: “De man die Goliath doodde,” of “De man die 200 Filistijnen doodde,” of “De man die door God gezalfd was.” Saul wist dat David uit een familie van eenvoudige boeren kwam, dus noemde hij hem bij de nederigste naam die hij kon bedenken – de zoon van Jesse.
d. U allen hebt tegen mij samengezworen… er is niet één van u die medelijden met mij heeft: In zijn vleselijke, op zichzelf gerichte wereld, draaide alles om Saul. Hij werd paranoïde en zeurderig, en hij leidde door schuld en beschuldiging.
e. Mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgehitst: Jonathan heeft nooit iets dergelijks gedaan, maar Saul kon de waarheid niet aanvaarden dat David en Jonathan gelijk hadden en hij ongelijk. Dus smeedde Saul ingewikkelde complotten tegen hem.
2. (9-10) Doeg rapporteert over Ahimelech en David aan koning Saul.
Daarop antwoordde Doeg, de Edomiet, die was aangesteld over de dienaren van Saul, en zeide: Ik zag den zoon van Jesse gaan naar Nob, naar Ahimelech, den zoon van Ahitub. En hij verzocht den HEERE om hem, gaf hem proviand, en gaf hem het zwaard van den Filistijn Goliath.”
a. Doeg de Edomiet: Deze man werd voor het laatst gezien in 1 Samuël 21:7 in Nob, bij de tabernakel op hetzelfde moment dat David daar kwam.
b. Hij informeerde bij de HEERE naar hem, gaf hem proviand, en gaf hem het zwaard van Goliath: Doeg beschuldigde de priester Ahimelech als Davids medeplichtige. “Kijk naar alle hulp die Ahimelech aan David gaf. Zeker, zij werken samen tegen u Saul, en Ahimelech weet waarschijnlijk precies waar David is en waar hij heen gaat.”
i. Doeg was meer dan een ambitieus man op zoek om zichzelf te promoten. Hij wist ook hoe Saul’s woede en verdenking af te leiden van zijn eigen staf naar de priesters.
3. (11-15) Saul beschuldigt Ahimelech van samenzwering met David.
Daarop zond de koning om Ahimelech, de priester, de zoon van Ahitub, te roepen, en het ganse huis zijns vaders, de priesters, die te Nob waren. En zij kwamen allen tot den koning. En Saul zeide: “Hoor nu, zoon van Ahitub!” En hij antwoordde, “Hier ben ik, mijn heer.” Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gij tegen mij samengezworen, gij en de zoon van Jesse, dat gij hem brood en een zwaard gegeven hebt, en God om hem gevraagd hebt, opdat hij tegen mij zou opstaan, om op de loer te liggen, gelijk het heden is?” Ahimelech antwoordde den koning en zeide: En wie uwer knechten is zoo getrouw als David, die des konings schoonzoon is, die op uw bevel gaat, en eervol is in uw huis? Ben ik dan begonnen God om hem te vragen? Het zij verre van mij! Laat de koning zijn dienaar niets verwijten, noch iemand uit het huis van mijn vader. Want uw dienaar wist niets van dit alles, weinig of veel.”
a. Hier ben ik, mijn heer: Ahimelech antwoordde Saul met de eerlijkheid van een man met een zuiver geweten. Hij zei eenvoudig en eerlijk: “Laat de koning zijn dienaar niets aanrekenen.”
i. Saul ging door in zijn roekeloze paranoia. Hij beschuldigde Ahimelech en David van samenzwering tegen hem (gij hebt tegen mij samengezworen, gij en de zoon van Jesse). Hij dacht ook dat David erop uit was om hem te doden (dat hij tegen mij zou opstaan, om op de loer te liggen). Saul beschouwde zichzelf als het slachtoffer, dat David en Ahimelech er op uit waren hem te pakken.
b. Want uw knecht wist van dit alles niets, weinig of veel: Ahimelech vertelde de exacte waarheid. Toen David bij Ahimelech kwam, ondervroeg de priester hem zorgvuldig (Waarom bent u alleen, en is er niemand bij u, 1 Samuël 21:1). In plaats van Ahimelech de waarheid te vertellen, loog David tegen hem. Dit bracht Ahimelech in een zeer kwetsbare positie.
i. Ahimelech was zich zo onbewust van de haat die Saul voor David koesterde, dat hij David prees voor de jaloerse koning: “En wie onder al uw dienaren is zo getrouw als David.” Dit komt omdat David Ahimelech vertelde dat hij op bevel van Saul was, terwijl hij in werkelijkheid voor zijn leven op de vlucht was (1 Samuël 21:2).
4. (16-19) Saul beveelt de priesters en hun gezinnen terecht te stellen, en Doeg, de Edomiet, voert het uit.
En de koning zeide: “Gij zult zeker sterven, Ahimelech, gij en het ganse huis uws vaders!” Toen zeide de koning tot de wachters, die rondom hem stonden: “Keer u om en dood de priesters des HEEREN, omdat ook hun hand met David is, en omdat zij wisten, toen hij vluchtte en het mij niet gezegd hebben.” Maar de knechten des konings wilden hun handen niet opheffen om de priesters des HEEREN te slaan. En de koning zeide tot Doeg: Keert gij u om en doodt de priesters!” Doeg, de Edomiet, keerde zich om en sloeg de priesters, en doodde op die dag vijfentachtig mannen, die een linnen efod droegen. Ook Nob, de stad der priesters, sloeg hij met de scherpte des zwaards, zowel mannen als vrouwen, kinderen en zogende zuigelingen, ossen en ezels en schapen – met de scherpte des zwaards.
a. “Gij zult zeker sterven, Ahimelech, gij en uws vaders huis”: Elke man in de plaats van zonde en opstandigheid waarin Saul zich bevond, kan het niet uitstaan dat een onschuldig, onbedrieglijk man als Ahimelech het niet met hem eens is. Dus beval hij hem te vermoorden.
i. Saul aarzelde om de vijanden van de HEERE te doden toen hem dat werd bevolen (1 Samuël 15:9). Maar hij was niet terughoudend om de priesters van de HEER in koelen bloede te vermoorden. Saul gaat duidelijk door het lint. “Zijn woede was gericht tegen de Here zelf, omdat hij hem zijn koninkrijk had ontnomen en het aan een ander had gegeven; en omdat hij niet tot de Here kon komen, heeft hij zijn woede over zijn priesters uitgestort.” (Trapp)
ii. “Dit is een van de ergste daden in het leven van Saul; zijn boosheid was onverbiddelijk, en zijn toorn was wreed, en er is geen motief van rechtvaardigheid of beleid waardoor zulk een barbaarse daad kan worden gerechtvaardigd.” (Clarke) “Een bloedig vonnis, hardvochtig uitgesproken en even onbezonnen uitgevoerd, zonder enige pauze of beraadslaging, zonder enige wroeging of spijt. Dit was de ergste daad die Saul ooit heeft begaan.” (Trapp)
b. De dienaren van de koning wilden hun handen niet opheffen om de priesters te slaan: Tot hun eer vreesden de dienaren van Saul God meer dan Saul en zij weigerden de priesters te vermoorden.
c. Doeg, de Edomiet, keerde zich om en sloeg de priesters: Doeg, die geen Jood was maar een Edomiet, aarzelde niet om de priesters en hun gezinnen te vermoorden. Doeg werd bij de tabernakel voor de HERE vastgehouden (1 Samuël 21:7), maar dat veranderde zijn hart in het geheel niet.
5. (20-23) David beschermt Abiathar, de enige overlevende van Ahimelechs familie.
Nu ontsnapte een van de zonen van Ahimelech, de zoon van Ahitub, die Abiathar heette, en vluchtte David achterna. En Abiathar vertelde David, dat Saul de priesters des HEEREN gedood had. Toen zeide David tot Abiathar: Ik wist op dien dag, toen Doeg, den Edomiet, daar was, dat hij het Saul zeker zou zeggen. Ik heb den dood veroorzaakt van allen, die van uws vaders huis waren. Blijf bij mij, vrees niet. Want hij, die mijn leven zoekt, zoekt uw leven; maar bij mij zult gij veilig zijn.”
a. Ik wist die dag, toen Doeg, de Edomiet, daar was, dat hij het zeker aan Saul zou vertellen: David toonde hoe hij hierover dacht in Psalm 52, die in zijn titel Een overdenking van David zegt, toen Doeg de Edomiet heen ging en het Saul vertelde, en tot hem zeide: “David is naar het huis van Ahimelech gegaan.”
i. In Psalm 52 toonde David zijn verontwaardiging tegen Doeg: Waarom beroemt gij u op het kwade, o machtige man? Uw tong bedenkt verderf, als een scherp scheermes, bedrieglijk werkend. U houdt meer van het kwade dan van het goede, liegt liever dan recht te spreken. U houdt van alle verterende woorden, gij bedrieglijke tong. (Psalm 52:1a, 2-4)
ii. In Psalm 52 toont David zijn vertrouwen in Gods oordelen: God zal u ook voor eeuwig verderven; Hij zal u wegnemen, en u uit uw woonplaats rukken, en u ontwortelen uit het land der levenden. (Psalm 52:5)
iii. In Psalm 52 toont David zijn gerichtheid op de HERE: Maar ik ben als een groene olijfboom in het huis van God; ik vertrouw op de goedertierenheid van God voor eeuwig en altijd. Ik zal U eeuwig loven, want Gij hebt het gedaan; en in tegenwoordigheid van uw heiligen zal ik op uw naam wachten, want het is goed. (Psalm 52:8-9)
b. Ik heb den dood veroorzaakt van al de personen van uws vaders huis: David bedoelde dit op twee manieren. Op de grotere manier was het Davids loutere aanwezigheid met Ahimelech die hem schuldig maakte tegenover Saul en er was werkelijk niets wat David of wie dan ook daaraan kon doen. In mindere mate maakte Davids liegen tegen Ahimelech de priester kwetsbaar voor Saul.
i. Davids leugens doodden niet direct Ahimelech en de andere priesters. Maar op zijn minst weerhield hij Ahimelech ervan met grotere eer te sterven. Als Ahimelech op de hoogte was geweest van het conflict tussen David en Saul, had hij ervoor kunnen kiezen om zich bij David aan te sluiten en met meer eer te sterven.
ii. Wij weten zowel uit 1 Samuël als uit de Psalmen dat David zijn hart weer tot de HERE keerde en om vergeving vroeg na zijn leugens tegen Ahimelech. David werd hersteld, maar er moest nog slechte vrucht komen van de leugens, en nu ziet en proeft David die slechte vrucht.
c. Bij mij zult gij veilig zijn: David kon niets doen aan de priesters die al vermoord waren. Hij beleed zijn schuld in de zaak en zocht vergeving bij de HEERE. Nu kan hij alleen nog maar voorzien in de nood die voor hem ligt – Abiathar, de overlevende priester.