De termen ‘functionalistisch’ en ‘structureel-functionalistisch’ en hun overeenkomstige ‘ismen’ zijn nu vrij stabiel in hun betekenissen. Dit was echter niet altijd het geval. Alvorens op de theorieën in te gaan, is een korte rondgang langs de veranderende nuances van de termen op zijn plaats.
‘Functionalisme’ is een breed begrip. In zijn ruimste betekenis omvat het zowel functionalisme (eng gedefinieerd) als structureel-functionalisme. Ik gebruik het vooral in engere zin, dat wil zeggen, om te verwijzen naar ideeën die in verband worden gebracht met Bronislaw Malinowski en zijn volgelingen, met name Sir Raymond Firth. Het is het perspectief dat zich bezighoudt met acties tussen individuen, de beperkingen die sociale instellingen aan individuen opleggen, en de relaties tussen de behoeften van een individu en de bevrediging van die behoeften door culturele en sociale kaders. Het “structureel-functionalisme” houdt zich minder bezig met individuele acties of behoeften, en meer met de plaats van individuen in de sociale orde, of zelfs met de constructie van de sociale orde zelf. Met deze laatste term wordt meestal het werk van A.R. Radcliffe-Brown en zijn volgelingen aangeduid. In Engeland waren dat onder meer E. E. Evans-Pritchard (in zijn vroege werk), Isaac Schapera, Meyer Fortes en Jack Goody.
De grens tussen structureel-functionalisme en functionalisme was echter nooit rigide. Sommige van Radcliffe-Brown’s volgelingen stoorden zich niet aan de term ‘functionalist’; anderen hielden het bij de etiketten ‘structureel-functionalist’ of ‘structuralist’ (om hun werk te onderscheiden van dat van Malinowski). Bovendien werd in de jaren 1950 de term ‘Brits structuralist’ gebruikt om het Radcliffe-Brownianisme te onderscheiden van het Lévi-Straussianisme of het ‘Franse structuralisme’ (beschreven in hoofdstuk 8).