In 1893 schreef Lin Zexu, een geleerde en Qing-mandarijn, een open brief aan koningin Victoria van Groot-Brittannië, waarin hij haar opriep de opiumhandel in China te staken:
“Gedurende het handelsverkeer dat al zo lang bestaat, zijn er onder de vele buitenlandse kooplieden die hier hun toevlucht zoeken, koren en tarwe, goede en slechte; en onder deze laatsten zijn er, die door middel van het heimelijk invoeren van opium, ons Chinese volk hebben verleid, en elke provincie van het land hebben laten overstromen met dat vergif. Zij proberen alleen zichzelf te bevoordelen, zij geven er niet om anderen te kwetsen! Dit is een principe dat de hemelse Voorzienigheid veracht; en waar de mensheid met afschuw naar kijkt!
En bovendien, de grote keizer, hiervan horende, trilde werkelijk van verontwaardiging, en zond speciaal mij, de commissaris, naar Canton, om in samenwerking met de onderkoning en gouverneur van de provincie, middelen te nemen voor de onderdrukking ervan.
Iedere inwoner van het Binnenland die opium verkoopt, evenals allen die het roken, worden gelijkelijk ter dood veroordeeld. Wij stellen vast dat uw land ver van ons verwijderd is, dat uw vreemde schepen hierheen komen, de een na de ander strevend naar onze handel, en om de eenvoudige reden van hun sterke wens om winst te maken. Volgens welk principe van redelijkheid zouden deze vreemdelingen dan een giftig medicijn moeten terugzenden, dat juist die inboorlingen van China in vernietiging brengt?
Zonder te willen zeggen, dat de buitenlanders zulke vernietigende bedoelingen in hun hart dragen, beweren wij toch stellig, dat zij uit hun buitensporige zucht naar gewin, volkomen achteloos zijn over de verwondingen, die zij ons toebrengen! En als dit het geval is, zouden wij willen vragen wat er geworden is van het geweten dat de hemel in de borst van alle mensen heeft ingeplant?
We hebben gehoord dat in uw eigen land opium met de grootste strengheid en strengheid verboden is. Dit is een sterk bewijs dat u heel goed weet hoe schadelijk het is voor de mensheid. Daar gij dus niet toestaat, dat het uw eigen land schaadt, zoudt gij het schadelijke middel niet naar een ander land moeten laten overbrengen, en boven alle andere, hoeveel te minder naar het Binnenland!
Van de producten, die China naar uwe vreemde landen uitvoert, is er niet één, dat niet op een of andere wijze voor de menschheid heilzaam is. Er zijn die welke dienen als voedsel, die welke nuttig zijn, en die welke berekend zijn voor wederverkoop – maar alle zijn nuttig. Heeft China ooit een schadelijk product van zijn bodem laten komen? Om maar niet te spreken van onze thee en rabarber, dingen waar uw vreemde landen geen dag zonder zouden kunnen!”