ARIANEN. Definitie van de term “Ariër.” De naam “Arisch” (OInd. āˊrya-, Ir. *arya- , in Oud Pers. ariya-, Av. airiia-, enz.) is de zelfbenaming van de volkeren van het oude India en het oude Iran die Arische talen spraken, in tegenstelling tot de “niet-Arische” volkeren van deze “Arische” landen (vgl. OInd. an-āˊrya-, Av. an-airiia-, enz.), en leeft voort in etnische namen als Alan (Lat. Alani, NPers. Īrān, Oss. Ir en Iron. “Arisch” is dus in wezen een taalkundig begrip, waarmee de nauw verwante Indo-Arische en Iraanse talen (waaronder Nūrestānī) worden aangeduid, die tezamen de Indo-Iraanse of Arische tak van de Indo-Europese taalfamilie vormen, en die een van de andere IE. stammen gescheiden taalkundige en culturele ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het gebruik van de naam “Arisch”, vooral in de 19e eeuw in zwang, als aanduiding van de gehele Indo-Europese taalfamilie was gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het Sanskriet de oudste IE. taal was, en de onhoudbare opvatting (vooral gepropageerd door Adolphe Pictet) dat de namen van Ierland en de Ieren etymologisch verwant waren met “Arisch”. (Voor de Iraanse attestaties van het woord, zie H. W. Bailey over Arya hierboven. Voor de etymologische problemen zie ook H. Siegert, “Zur Geschichte der Begriffe “Arier” und “arisch”,” Wörter und Sachen 22, N.F. 4, 1941/42, blz. 73-99. M. Mayrhofer, Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch des Altindischen I, Heidelberg, 1956, pp. 49, 52, 79; III, Heidelberg, 1976, pp. 623, 633f.)
De Arische moedertaal. De gemeenschappelijke voorouder van de historische Arische of Indo-Iraanse talen, de Arische moedertaal of Proto-Arisch genoemd, kan worden gereconstrueerd met behulp van de methoden van de historisch vergelijkende taalkunde. De Indische groep of Indo-Arisch (vooral het Vedisch, de taal van de Veda’s), het Avestisch en het Oudperzisch vertonen enkele opmerkelijke overeenkomsten, vooral in de religieuze taal (men zou hele Av. zinnen woord voor woord kunnen vertalen volgens de fonetische wetten in correct Vedisch). Door vergelijking van de (Oude) Indo-Arische met de (Oude) Iraanse talen kan een Proto-Arische taal gereconstrueerd worden, die tot de meest archaïsche van alle IE. talen gerekend moet worden.
Een aantal exclusieve vernieuwingen scheiden het Indo-Arisch en Iraans van de andere IE. taal, b.v. (1) de samenvoeging van IE. *a, e, o en *ā, ē, ō in Indo-Ir. *a en *ā respectievelijk (ook in de tweeklanken), (2) de ontwikkeling van IE. *ə in Indo-Ir. *i, (3) de verandering van IE. *s na *i, u, r, k in Indo-Ir. *š (Ir. *š, OInd. ṣ), (4) de gen. plur. uitgang *-nām in de vocalische stamklassen, enz. Bovendien zijn er belangrijke overeenkomsten in de woordenschat, vooral op het gebied van godsdienst en mythologie, met inbegrip van morfologische elementen, zoals achtervoegsels en stam-formaties, en fraseologie. (Zie Chr. Bartholomae, “Vorgeschichte der iranischen Sprachen,” in Geiger en Kuhn, Grundr. Ir. Phil. I/1, 1895-1901, pp. 1-151. A. Erhart, Struktura indoíránských jazykûʷ , Brno, 1980.)
De Ariërs in de prehistorie: hun komst naar India en Iran. De taalgeschiedenis en de geschiedenis van hun godsdienst en cultuur wijzen erop dat de Ariërs (Indo-Iraniërs) oorspronkelijk één volk moeten hebben gevormd. Pas rond het begin van het 2e millennium v. Chr. viel hun eenheid uiteen, toen Indo-Ariërs en Iraniërs ieder hun eigen weg gingen.
De eerste verschijning van Ariërs in de geschiedenis is rond het midden van het 2e millennium v. Chr. in het Hurrische rijk van Mittani (in het noorden van Mesopotamië), waar Indo-Ariërs in die tijd althans de aristocratische dynastie vormden. Het lijkt erop dat afzonderlijke groepen Indo-Ariërs, in plaats van oostwaarts naar India te trekken, via Iran naar de Vruchtbare Halve Maan kwamen, samen met de Hoerriërs, met wie zij qua taal en cultuur al snel werden geassimileerd. Zo zijn sporen van hun taal alleen bewaard gebleven in enkele mannelijke persoonsnamen (koningsnamen als Artatama, Tušratta, Šattiwaza), godennamen, en appellatieven met technische termen over paardentraining. Deze komen voor in spijkerschrift uit de 15e/14e, en misschien zelfs 13e eeuw v. Chr. van het rijk van Mittani en van latere Syrisch-Palestijnse staten die er in politiek en/of cultureel opzicht door beïnvloed zijn. (Zie recentelijk M. Mayrhofer, “Welches Material aus dem Indo-Arischen von Mitanni verbleibt für eine selektive Darstellung?” Investigationes philologicae et comparativae. Gedenkschrift für Heinz Kronasser, Wiesbaden, 1982, pp. 72-90; idem, “The Earliest Linguistic Traces of Aryans outside India and Iran,” Journal of the K. R. Cama Oriental Institute 50, 1983, pp. 87-95).
De aanwezigheid van Indo-Ariërs in het Nabije Oosten bewijst geenszins de theorie dat de latere Indo-Ariërs van India via die uiterst westelijke landen migreerden. Nog minder waarschijnlijk is de theorie van P. Kretschmer en onlangs van O. N. Trubachov dat Indo-Arische stammen zich ooit vestigden aan de kust van de Zwarte Zee, aangezien hun argumenten gebaseerd zijn op de onbetrouwbare en speculatieve etymologieën van een verscheidenheid van namen.
Ook rond het midden van het 2e millennium v. Chr, schijnen de eerste Indo-Ariërs te zijn doorgedrongen tot het noordwesten van India (de Panjab en aangrenzende gebieden) over de passen van het Hindu Kush gebergte, van waaruit zij zich verder verspreidden na het verslaan van vijandige groepen volkeren die in Vedische teksten Dāsa of Dasyu worden genoemd. Er is geen bewijs, documentair of archeologisch, van hun routes naar het Indiase subcontinent en hun vroegere leefomgeving, maar we mogen aannemen dat zij in verschillende golven van immigranten kwamen, die enigszins verschillende dialecten spraken. Zo kunnen de vroegste groepen nog onderscheid gemaakt hebben tussen r en l (uit IE. *r en *l, terwijl de dialecten van de latere groepen Indo-Ariërs met (de meeste van) de Iraniërs de samensmelting van r en l tot r delen.
De meeste geleerden beschouwen Centraal-Azië, d.w.z. ruwweg de Oost-Iraanse steppen van het oude Sogdiana, Chorasmia en Bactria en het aangrenzende gebied ten noorden daarvan (tussen de benedenloop van de Wolga en Kazachstan) als de oorspronkelijke habitat van de nomadische Proto-Ariërs. Twee belangrijke feiten spreken voor deze theorie: (1) In tegenstelling tot andere Iraanse gebieden lijken er geen betrouwbare sporen te zijn van een niet-Arische, d.w.z. een voor-Arische bevolking in die regio, (2) verschillende Oost-Irische geografische namen waarvan zowel in Avestische als in Oud-Perzische teksten wordt getuigd, komen ook voor in Oud-Indo-Arische bronnen, b.v. Av. Harōiuua-, Oud Pers. Haraiva- “Areia,” vgl. OInd. Saráyu-, naam van een rivier; Av. Haraxᵛaitī-, Oud Pers. Harauvati- “Arachosia,” vgl. OInd. Sárasvatī-, naam van een rivier, enz. Theorieën over nog vroegere tijden berusten op te schaarse bewijzen en behoeven ons hier niet op te houden.
De Indo-Ariërs schijnen het Proto-Arische thuisland omstreeks 2000 v. Chr. te hebben verlaten; volgens R. Ghirshman gingen zij in twee groepen: de eerste bereikte Noord-Mesopotamië, de andere trok tussen de Karakumwoestijn en de grote Centrale Woestijn, de Dašt-e Kavīr, over Koppa Dāḡ naar Noord-Afghanistan, en over de Hindu Kush naar India.
De immigratie van de Iraanse stammen naar het Iraanse plateau en de aangrenzende gebieden moet volgens de gangbare opvatting aanzienlijk later worden gedateerd dan die van de Indo-Ariërs. De schaarse historische bewijzen en archeologische overblijfselen suggereren dat deze plaatsvond door een opeenvolging van talrijke (groepen van) stammen, waarbij elke stam zijn eigen variëteit van de Iraanse taal sprak. Tot de vroegste groepen behoorden de “westelijke” Iraniërs (Meden en Perzen), wier migratie over het algemeen wordt geplaatst aan het einde van het 2e millennium v. Chr. (11e of zelfs 10e eeuw). Hun exacte routes zijn echter zeer moeilijk vast te stellen. Er zijn twee mogelijkheden: (1) zij trokken ten noorden van de Kaspische Zee, doorkruisten de Kaukasus en het Armeense Hoogland en trokken vervolgens naar het zuidoosten; (2) zij kwamen rechtstreeks van de steppen in het noorden of noordoosten, staken de Dašt-e Kavīr over, om pas door het Zagrosgebergte tot stilstand te worden gebracht. Als laatste kwamen blijkbaar de “oostelijke” Iraniërs, die zich in historische tijden vestigden in de streek die zich uitstrekte van Margiana en Bactria tot Arachosia en Balūčestān.
De Meden worden voor het eerst vermeld in 836 v. Chr. in een Assyrische inscriptie van koning Salmanasar III (die tegen de Mataí vocht). Zij moeten zich in Centraal-Iran gevestigd hebben, vooral in de streek rond Hamadān, waar verschillende archeologische vindplaatsen zoals Godīn Tepe, Bābā Jān Tepe, Tepe Nūš-e Jān en Tepe Sialk bewijzen over hen bewaren. Van de Perzen wordt enkele jaren eerder voor het eerst melding gemaakt (843 v. Chr., de datum van het eerste duidelijke bewijs van vestiging van Iraniërs in het eigenlijke Iran), onder de naam Parsuaš (Iraans *Pārsva-). Zij moeten blijkbaar ten zuiden en ten westen van het Urmia-meer worden gesitueerd. In de volgende twee eeuwen vindt men dan een opeenvolging van reflexen van de naam-vormen *Pārsva- en Pārsa-, die zowel chronologisch als plaatselijk trapsgewijs verloopt: Onder de Assyrische koning Tiglathpileser III moet het Parsuaš-gebied waarschijnlijk meer naar het zuidoosten, in de centrale Zagros, worden gezocht, en onder Sanherib (691 v. Chr.) zijn zij bondgenoten van de Elamieten en moeten zij in de buurt van het Baḵtīārī-gebergte worden gesitueerd. In 639 v. Chr. verwoestte Assurbanipal het Elamitische koninkrijk en trok op tegen Cyrus I, die, naar men zegt, heerste over zowel Parsumaš als Anšan (d.w.z, Tall-e Malīān, hetgeen betekent dat de Perzen toen al bijna hun historische thuishaven in Fārs hadden bereikt.)
Tenzij wij rekening moeten houden met verschillende stammen met dezelfde naam, kan dit bewijs worden geïnterpreteerd als een weergave van de beweging van de Perzen van noordwest Iran naar hun uiteindelijke thuishaven, waarmee het belangrijkste argument voor een noordwestelijke invasieroute wordt geleverd. De argumenten ten gunste van een noordoostelijke (of oostelijke) invasieroute daarentegen, rechtstreeks vanuit de steppen, met het vlakke open land van noordoost Iran als een natuurlijke toegangspoort voor nomadische indringers, zijn (1) soortgelijke migraties in latere tijden, (2) de keramische bewijzen (bijv, T. Cuyler Young, Jr.; zie bibliografie), (3) de linguïstische verwantschap tussen het Oudperzisch (dat in de traditionele opvatting een Zuidwest-Iraanse taal is) en de Noordoost-Iraanse Sogdische taal. Het voornaamste bezwaar tegen deze hypothese is dat de archeologische bewijzen dan zouden impliceren dat de Oost-Iraniërs in Centraal-Azië oorspronkelijk afkomstig waren van het Iraanse plateau in het westen!
Verder moeten theorieën over deze verschillende prehistorische migraties giswerk blijven. Zij kunnen b.v. de vorm hebben aangenomen van infiltraties van kleinere groepen of van echte massabewegingen. Verscheidene archeologische culturen in de Centraal-Aziatische steppen, die de laatste decennia grondig door Sovjet-archeologen zijn onderzocht (met name de Andronovo-cultuur), zouden van Indo-Europese volkeren kunnen zijn. Of de Andronovo-cultuur of andere in verband staan met de Proto-Ariërs of de Proto-Iraniërs (of een of andere specifieke Iraanse stam) kan echter nog niet worden vastgesteld.
Arische cultuur en religie. De taalkundige overeenkomsten tussen de Oud-Iraanse teksten, met name de Zarathushtrische Gāθās (het oudste deel van de Avesta), en de Oud-Indiase Veda (met name het oudste deel daarvan, de Rigveda of Ṛgvedasaṃhitā, zijn vrij opvallend en veel nauwer dan die tussen enige andere twee Oud-Indo-Europese talen. Deze overeenkomsten betreffen niet alleen de fonologie, morfologie, en afzonderlijke woorden, maar ook samenstellingen en hele zinnen (vgl. bijv, Vedisch uttānáhastamánasā = Gathisch Av. nəamŋhāustānazasta- “met de handen uitgestrekt in eerbied;” Vedisch hrdāˊ mánasā = Gathisch Av. zərədāčā manaŋhāčā “met hart en verstand”). Er is terecht op gewezen dat dergelijke overeenkomsten in idiomatische uitdrukkingen niet alleen getuigen van taalkundige verwantschap, maar ook van geestelijke en culturele gemeenschap. In het bijzonder heeft B. Schlerath aangetoond hoe Vedisch en Avestaans bij vergelijking in staat zijn om elkaar te verlichten, dus bijv, in zijn studies over OInd. kṣatrá-, Av. xšaθra-, Oud Pers. xšaça- “heersen, heersen, soevereiniteit” (Das Königtum im Rig- und Atharvaveda, Wiesbaden, 1960, pp. 128-31) en OInd. ásu- Av. ahu- “leven” (“Altindisch asu-, awestisch ahu- und ähnlich klingende Wörter,” Pratidānam. Indische, Iraanse en Indo-Europese Studies aangeboden aan F. B. J. Kuiper. Den Haag en Parijs, 1968, pp. 142-53, vooral pp. 152f.). De gemeenschappelijke elementen van de Vedische en Avestische poëtische fraseologie, geërfd van het Proto-Arisch, zijn het meest systematisch verzameld in B. Schlerath, Awesta-Wörterbuch. Vorarbeiten II: Konkordanz, Wiesbaden, 1968, pp. 148-64 (aan te vullen met J. Duchesne-Guillemin, “L’étude de l’iranien ancien au vingtième siècle,” Kratylos 7, 1962, pp. 1-44, vooral pp. 33-36; Ē. Benveniste, “Phraséologie poétique de l’indo-iranien,” Mélanges d’indianisme à la mémoire de Louis Renou, Parijs, 1968, pp. 73-79).
Zowel de Indo-Ariërs als de Iraniërs zijn tamelijk conservatieve volkeren, hetgeen betekent dat een groot aantal van hun oorspronkelijke gemeenschappelijke geloofsovertuigingen en gebruiken tot in de historische tijd hebben voortgeleefd, misschien meer in Iran dan in India, aangezien de geografische en klimatologische omstandigheden van de door de Iraniërs bewoonde streken over het geheel genomen meer overeenkwamen met die van de Proto-Arische habitat. Deze homogeniteit van de twee Arische volkeren komt het duidelijkst tot uiting in aangelegenheden van godsdienst, mythologie en cultus, en wordt nog steeds weerspiegeld in hun oudste en meest archaïsche teksten, hoewel godsdienstige hervormingen, hoofdzakelijk die van Zarathushtra, min of meer belangrijke veranderingen hebben veroorzaakt. Dit is het geval bij Indo-Ir. *daiva-, dat zijn oorspronkelijke betekenis “god” heeft behouden in OInd. devá-, maar “demon” is geworden in het Iraans (Av. daēuua-, Oud Pers. daiva-).
Tot de gemeenschappelijke, overgeërfde tradities van de Indo-Ariërs en Iraniërs behoort de gemeenschappelijke politieke, sociale, economische en religieuze terminologie, die bijna uitsluitend in deze talen voorkomt. Het volstaat te vermelden OInd. kṣatrá-, Av. xšaθra-, Oud Pers. xšaça- “heersen, regeren, soevereiniteit;” OInd. sénā-, Av. haēnā-, Oud Pers. hainā- “(vijandig) leger;” OInd. kṣétra- “grondbezit, grond,” Av. šōiθra- “hofstede,” en de karakteristieke driedeling van de menselijke samenleving in drie groepen, zoals in OInd. brāhmaṇá- “priester”, kṣatríya “krijger”, en vaíśya- “clansman”; Gathisch Av. zaotar “priester”, nar- “man, krijger”, en vāstar- “weidegast”, maar Jong Av. āθrauuan-/aθaurun- “priester”, raθaēštā “krijger”, en vāstriia-fšuiiaṇt- “vetmestende weidegast” (vgl. vooral Ē. Benveniste, “Traditions indo-iraniennes sur les classes sociales,” JA 230, 1938, pp. 529-49).
Omdat de meeste bronnen die ons ter beschikking staan religieuze teksten zijn, is hun gemeenschappelijke religieuze terminologie (in de ruimste zin van het woord) wat het best bekend is van de Oud-Arische talen. Deze gemeenschappelijke erfenis komt onder meer tot uiting in de namen van abstracte begrippen, zoals het toonaangevende religio-filosofische begrip van het Indo-Ir. *ṛta-, Vedisch ṛtá-, Av. aša¡-, Oud Pers. ṛta- “waarheid, juistheid, goddelijke orde gebaseerd op waarheid;” of cultus-termen, zoals Vedische yajñá-, Av. yasna- “offer” (Indo-Ir. *yaźna-, Vedische mántra-, Av. mąθra- “priesterlijke uitspraak” (letterlijk: instrument van gedachte, d.w.z. geformuleerde meditatie, Indo-Ir. *mantra-), of de priesterlijke titels Vedische hótar-, Av. zaotar- (Indo-Ir. *źhautar-) en Vedische átharvan-, Av. āθrauuan-/aθaurun-. Tot het Proto-Arische pantheon behoorden goden van verschillende aard, sommigen die aspecten van de natuur of natuurkrachten symboliseerden (zoals zon, maan, water, vuur, wind, enz.), en sommigen die gepersonifieerde of vergoddelijkte abstracte ideeën waren (zoals het Vedische Mitrá-, Av. Miθra-, Indo-Ir. *Mitra- “god verdrag,” afgeleid van het Indo-Ir. appelatief *mitra “pact, verdrag”). Cultische goden zijn b.v. het vuur (Vedisch Agní-, maar Av. Ātar-) en de Indo-Ir. *Sauma-, Vedisch Sóma-, Av. Haoma-, oorspronkelijk een plant waaruit een bedwelmende drank werd geperst. Zowel vuur als Soma (etc.) spelen belangrijke rollen in het offer en symboliseren aspecten van het offer zelf. Eveneens geërfd van het Proto-Arisch is de mythologische Eerste Mens, Yama, zoon van Vivasvant (Vedisch Yamá-, zoon van Vivásvant-; Av. Yima-, zoon van Vīuuaŋᵛhaṇt-), die regeert in het dodenrijk. De nauwe verwantschap tussen de oudste Indo-Arische en Iraanse talen en literaturen brengt tenslotte methodologische consequenties met zich mee. In feite kunnen Proto-Arische religieuze termen en ideeën niet worden gereconstrueerd door eenvoudigweg alleen Vedische gegevens te projecteren op de Proto-Arische periode; zij moeten ook worden geconfronteerd met het Avestische bewijsmateriaal (vgl. vooral P. Thieme, “The “Aryan” Gods of the Mitanni Treaties,” JAOS 80, 1960, pp. 301-17; en T. Burrow, “The Proto-Indoaryans,” JRAS, 1973, pp. 123-40).
Het kan niet worden betwijfeld dat de Ariërs een poëtische traditie bezaten (voornamelijk religieuze poëzie die door de priesters zelf werd gecultiveerd) en een poëtische taal, waarvan vaste formules en metrische patronen bewaard zijn gebleven in de Vedische en Iraanse literatuur. In feite bevatten zowel de Veda als de Avesta zelf toespelingen op vroegere hymnen en zangers, zoals verwijzingen naar de trots van een zanger om een lied te hebben gemaakt “als nooit tevoren,” Vedische ápūrvyam, Av. apaourvīm “zonder een eerdere, d.w.z. zonder precedent.” Het bewijsmateriaal wijst erop dat er al in de Proto-Arische tijd lofliederen bestonden met kortere, in principe octosyllabische verzen, naast recitatieve gnomische poëzie met in principe hendecasyllabische verzen. In hoeverre mythologische thema’s en motieven (zoals b.v. de Yama-legende) uit die periode stammen, blijft echter een open vraag.
Zie ook Arya; Indo-Iraanse talen.
Bibliografie:
K. Jettmar, “Zur Wanderungsgeschichte der Iranier,” Die Wiener Schule der Völkerkunde/De Weense Volkenkundeschool, Horn-Wien, 1956, pp. 327-48.
T. Cuyler Young, Jr., “The Iranian Migration into the Zagros,” Iran 5, 1967, pp. 11-34.
D. Stronach, “Achaemenidisch dorp I te Susa en de Perzische migratie naar Fars,” Iraq 36, 1974, pp. 239-48.
R. Ghirshman, L’Iran et la migration des Indo-aryens et des Iraniens, Leiden, 1977.
I. V. P’yankov, “K voprosu o putyakh proniknoveniya iranoyazychnykh plemyon v Perednyuyu Aziyu (Over het probleem van de manieren van penetratie van Iraanse stammen in West-Azië),” Peredneaziĭskiĭ sbornik III, Moskou, 1979, pp. 193-207.
Ètnicheskiye problemy istorii Tsentral’noĭ Azii v drevnosti (II tysyacheletiye do n.è.)/Ethnic Problems of the History of Central Asia in the Early Period (Second Millennium B.C.), Moskou, 1981 (bevat een aantal belangrijke relevante artikelen van linguïsten en archeologen, o.a. van M. S. Asimov, B. G. Gafurov, V. I. Abaev, E. E. Kuz’mina, B. A. Litvinskiĭ, È. A. Grantovskiĭ, B. en F. R. Allchin). Voor een systematische, hoewel verouderde, behandeling van de cultuur en het vaderland van de Proto-Ariërs zie F. Spiegel, Die arische Periode und ihre Zustände, Leipzig, 1887.
Ook nog bruikbaar zijn W. Geiger, Ostiranische Kultur im Altertum, Erlangen, 1882, en O. Schrader, “Aryan Religion,” in J. Hastings, ed., Encyclopaedia of Religion and Ethics II, 1909, pp. 11-57.
(R. Schmitt)
Oorspronkelijk gepubliceerd: December 15, 1987
Laatst Bijgewerkt: August 16, 2011
Dit artikel is beschikbaar in druk.
Vol. II, Fasc. 7, pp. 684-687