In Florence, de andere grote republiek van Noord-Italië, kwam het belangrijkste constitutionele moment in 1293 met de Ordinanties van Justitie. Hoewel deze twee jaar later enigszins werden gewijzigd, werd een systeem gehandhaafd waarin de soevereiniteit uitdrukkelijk berustte bij de popolo, een eliteklasse die bestond uit de zeven belangrijkste gilden, of arti maggior, dat wil zeggen de rechters en notarissen, de Calimala (bankiers en internationale lakenhandelaars), de geldwisselaars, de zijdehandelaars, de artsen en apothekers, de wolhandelaars en de handelaars in bont. Samen met de dominerende figuren van vijf gilden van minder aanzien (de arti medie, of middengilden, bestaande uit de slagers, de schoenmakers, de smeden, de steenhouwers en de handelaren in tweedehands goederen), kwam de popolo om de twee maanden bijeen om zes priors te kiezen die Florence als opperste magistraten bestuurden.
Achter deze vormen waren de mannen die daadwerkelijk regeerden leden van de popolo grasso (“dikke mensen”), bestaande uit bankiers en zakenlieden met grote rijkdom, die trouw zwoeren aan de partij van de Guelfen. Toch was het voortbestaan van het gildebestuur in deze jaren vaak precair. Hevige rivaliteiten verdeelden vaak de heersende factie. Zo slaagden de “zwarte” gilden er in 1302 in om, samen met paus Bonifatius VIII, de “witte” gilden te verdrijven. Onder de Witte Guelfen bevond zich in die tijd Dante (1265-1321), die een openbaar ambt had bekleed. Gedoemd de rest van zijn leven in ballingschap door te brengen, schreef hij La commedia (ca. 1308-21), later La divina commedia (De goddelijke komedie) genoemd, waarvan de bladzijden nog steeds een welsprekende getuigenis zijn van de extreme bitterheid van de binnenlandse conflicten in deze jaren. Bovendien werd de stad onder druk van buitenaf gedwongen tussen 1313 en 1322 de heerschappij te aanvaarden van koning Robert van Napels en vervolgens, tussen 1325 en 1328, van Roberts zoon, Karel van Calabrië. Het was misschien een geluk voor het voortbestaan van de gemeente dat Robert te zeer in beslag genomen werd door zijn eigen koninkrijk om een volledige en permanente controle te kunnen uitoefenen en dat Karel voortijdig stierf.
Ondanks deze politieke moeilijkheden bereikte Florence waarschijnlijk het hoogtepunt van zijn welvaart in de eerste drie decennia van de 14e eeuw. De bevolking groeide tot ongeveer 95.000 mensen, en een derde cirkel van muren, gebouwd tussen 1284 en 1333, omsloot een gebied dat de stad niet zou overtreffen tot het midden van de 19e eeuw. In de jaren 1290 werd begonnen met de bouw van de nieuwe kathedraal (Duomo) van Santa Maria del Fiore (de koepel werd pas in 1436 voltooid) en de vesting-residentie van het Palazzo Vecchio – beide krachtige symbolen van de gemeente, waaraan spoedig een derde werd toegevoegd, de campanile van Giotto.
Tot het begin van de jaren 1340 was Florence oppermachtig in de lange-afstandshandel en het internationale bankwezen. In 1342 werd een protegé van koning Robert, Walter van Brienne, hertog van Athene, voor een jaar benoemd tot signore. Vrijwel onmiddellijk na zijn toetreding veranderde Walter deze toekenning in die van een levenslange dictatuur met absolute bevoegdheden. Maar zijn poging om bondgenootschap te sluiten met de mannen van de lagere gilden en het rechteloze proletariaat, gecombineerd met de invoering van een weelderige persoonlijkheidscultus, leidde al snel tot ontgoocheling. Een opstand in het volgende jaar herstelde de heerschappij van de popolo grasso, zij het in een wat bredere vorm dan tot dan toe,
De heerschappij van het gilde bleef daarna vrijwel onaangetast tot 1378. In dat jaar werd het regime omvergeworpen, niet door een signore, maar door facties binnen de heersende klasse, hetgeen op zijn beurt de opmerkelijke proletarische Opstand van de Ciompi uitlokte. In de wollenstoffenindustrie, die de produktie-economie van Florence domineerde, werkten de lanaioli (wolondernemers) volgens het put-out systeem: zij hadden grote aantallen mensen in dienst (volgens sommige berekeningen 9.000) die thuis werkten met gereedschap dat door de lanaioli werd geleverd en die een loon per stuk ontvingen. Deze mannen en vrouwen, grotendeels ongeschoold en halfgeschoold, hadden geen rechten binnen het gilde en werden in feite onderworpen aan strenge controles door het gilde. In de Arte della lana (het wollen stoffen gilde) was een “buitenlandse” ambtenaar verantwoordelijk voor de discipline en had het recht om arbeiders die schuldig waren bevonden aan sabotage en diefstal te slaan en zelfs te martelen of te onthoofden. De arbeiders, die vaak schulden hadden (vaak bij hun werkgevers), leefden van dag tot dag in onzekerheid, overgeleverd aan de grillen van de conjunctuur en de wisselende broodprijzen. Onder hen bevonden zich ook dagloners uit de bouwsector, kruiers, tuiniers en arme en afhankelijke winkeliers. Soms kwamen deze armen, zowel in Florence als in heel Italië, in opstand als er weinig brood was, maar gewoonlijk waren zij niet in staat om zich efficiënt te organiseren tegen gilden en regeringen – die beide extreme straffen konden opleggen aan iedereen die hun gezag tartte.
In feite kwamen de armen alleen in opstand op aansporing van leden van de heersende klasse. Zo was het ook in de opstand van de Ciompi van 1378. In juni van dat jaar zette Salvestro de’ Medici, in een poging zijn eigen macht in de regering te behouden, de lagere ordes ertoe aan de huizen van zijn vijanden onder het patriciaat aan te vallen. Deze actie, die plaatsvond in een tijd waarin grote aantallen ex-soldaten in de lakenindustrie werkzaam waren, velen van hen als ciompi (wolkaarders), wekte een acuut politiek bewustzijn onder de armen. In hun roep om verandering kregen de arbeiders het gezelschap van kleine meesters die verontwaardigd waren over hun uitsluiting van het wolgilde, van geschoolde ambachtslieden en van kleine winkeliers. Verwachting van verandering en ontevredenheid werkten op elkaar in. In de derde week van juli brachten nieuwe uitbarstingen van geweld, waarschijnlijk aangewakkerd door Salvestro, spectaculaire veranderingen teweeg: de benoeming van een regeringscomité (balìa) bestaande uit enkele patriciërs, een overwegend aantal kleine meesters, en 32 vertegenwoordigers van de ciompi. Michele di Lando, voorman in een lakenfabriek, werd in de balìa benoemd als “vaandeldrager van de gerechtigheid.”
In hun zes weken durende regeerperiode trachtten de mannen van de balìa tegemoet te komen aan de eisen van de opstandelingen. De balìa stemde in met de oprichting van gilden voor wolkaarders en andere arbeiders om hun leden aanzien te geven, stelde een rechtvaardiger belasting in tussen rijk en arm en kondigde een moratorium op schulden af. Toch bleven de armen, boos over het trage tempo van de veranderingen, opstandig. Op 27 augustus verzamelde een grote menigte zich en ging over tot de verkiezing van de “Acht Heiligen van Gods Volk”. Daarna marcheerden zij naar het Palazzo Vecchio met een petitie dat de Acht Heiligen het recht moesten hebben om hun veto uit te spreken over alle wetgeving of deze goed te keuren. Maar inmiddels waren alle tijdelijke bondgenoten van de armen vervreemd van de geest van opstand. De rijken verzetten zich, haalden Michele di Lando over met smeergeld, riepen de gildenmilities op, en verdreven de demonstranten.
Binnen enkele dagen was de normaliteit hersteld. De nieuwe gilden werden afgeschaft, en de armen keerden terug tot de machteloosheid die in heel Italië hun lot was. Ondervoeding doofde de opstand, leiderschap ontbrak, en de beperkte horizon van hun leven maakte elk ideaal van verbetering van korte duur. Het belangrijkste gevolg van de opstand was dat aan de top van de maatschappij een regime werd ingevoerd dat smaller en oligarchischer was dan dat wat de voorgaande 30 jaar had geheerst.