Franz Joseph Gall, Dr. der Arzneykunst zu Wien
De Weense arts Franz Joseph Gall (1758-1828) was zelfs tijdens zijn leven een controversieel figuur en kan terecht als de vader van de frenologie worden beschouwd, hoewel Gall zelf die term nooit heeft gebruikt en de frenologie zoals wij die nu kennen ver af stond van Gall’s werk op het gebied van de hersenen en het zenuwstelsel. Reeds in de jaren 1790 ontwikkelde Gall theorieën over de anatomie en de functie van de delen van de hersenen. In 1805 begon Gall met een leerling en volgeling, J.G. Spurzheim, aan een lange lezingentocht door Europa, waarbij hij ook gevangenissen en krankzinnigengestichten bezocht. Nadat hij zich in 1807 in Parijs had gevestigd, begon hij aan zijn belangrijkste werk over de werking van de hersenen. In 1810 verscheen het eerste deel van Anatomie et Physiologie du Système Nerveux – een van de eerste en nog steeds indrukwekkende uiteenzettingen over de structuur en dissectie van de menselijke hersenen. Het en de volgende delen werden geschreven in samenwerking met zijn assistent, Johann Gaspar Spurzheim.
Franz Joseph Gall kwam tot de overtuiging dat de anatomie en de structuur van de hersenen de vorm van de schedel beïnvloedden en zelfs vormden en, omgekeerd, dat een studie van de schedel informatie kon onthullen over de grootte en de structuur van de hersenen. Op basis van zijn studies in de hersenanatomie ging hij verder met het isoleren van zevenentwintig aangeboren menselijke vermogens, corresponderend met gebieden of “organen” van de hersenen, en stelde dat de grootte en ontwikkeling van het hersengebied een meer of mindere aanleg van elke eigenschap of vermogen zou impliceren, en direct onderzoek van de schedel zou informatie kunnen verschaffen over de aard van het vermogen in de hersenen eronder. Gall associeerde vervolgens elk cerebraal faculteit met zijn relatieve positie op het oppervlak van de schedel. Tot deze faculteiten behoorden de liefde voor de kinderen, gierigheid, trots, plaatsbesef, poëtisch talent en vastberadenheid. (Gall heeft inderdaad twee vermogens – het geheugen van woorden en het centrum van de taal – in de juiste gebieden van de hersenen geplaatst, maar de andere zijn niet geverifieerd). Gipsafgietsels van hoofden en schedels werden gebruikt om zijn ideeën te ondersteunen, en studies van levende wezens met uitgesproken vermogens konden worden gebruikt als basis voor vergelijking. Deze studie werd de hoeksteen van het frenologisch karakteronderzoek.