Twin Studies
In traditionele tweelingenstudies worden monozygote (eeneiige) tweelingen en dizygote (broederlijke) tweelingen vergeleken in termen van hun emotionele, gedragsmatige, en cognitieve gelijkenissen. In het proces van celdeling bij de vorming van een zygote, vermenigvuldigen de resulterende cellen zich soms volledig en produceren twee identieke baby’s; zij worden monozygote tweelingen genoemd, omdat zij van één zygote afkomstig zijn en genetische “koolstofkopieën” zijn. Met andere woorden, alle genetische informatie betreffende lichamelijke en psychologische aanleg zou voor deze tweelingen precies hetzelfde moeten zijn.
Dizygote tweelingen daarentegen ontwikkelen zich uit twee afzonderlijke zygoten, als gevolg van twee eicellen die onafhankelijk van elkaar door twee spermacellen worden bevrucht. Bijgevolg zijn de genetische profielen van de resulterende baby’s slechts gelijk in de mate waarin zij dezelfde biologische ouders hebben. Door de correlaties van een bepaalde dimensie, zoals intelligentietestscores, tussen eeneiige tweelingen en die tussen twee-eiige tweelingen te vergelijken, kunnen onderzoekers theoretisch de relatieve invloed van nature en nurture op die dimensie berekenen. Sandra Scarr deed bijvoorbeeld een interessante bevinding in het boek Intelligence, Heredity, and Environment. Zij vond een correlatie voor IQ-testscores van .86 voor eeneiige tweelingen en .55 voor broederlijke tweelingen, wat erop wijst dat deze kinderen, die in de 18e eeuw in Londen in de sloppenwijken woonden, weinig positieve vooruitzichten hadden toen zij volwassen werden. Wetenschappers en filosofen hebben lang geworsteld met het debat over de vraag in hoeverre zowel positieve als negatieve omgevingsfactoren de individuele ontwikkeling beïnvloeden. (Archief/Hulton Getty Picture Library) dat de scores van eeneiige tweelingen meer op elkaar lijken dan die van broederlijke tweelingen. Enige invloed van erfelijkheid is dus duidelijk. Als IQ-scores echter voor 100 procent genetisch bepaald zouden zijn, dan zou de correlatie voor eeneiige tweelingen 1,00 zijn. In dit voorbeeld lijkt erfelijkheid dus een belangrijke, maar niet doorslaggevende rol te spelen bij het verklaren van de determinanten van wat met IQ-tests wordt gemeten.
Naast deze erfelijkheidsschattingen bestuderen onderzoekers ook concordantiepercentages: de percentages waarmee beide tweelingen dezelfde, specifieke kenmerken ontwikkelen. De aan- of afwezigheid van een bepaalde psychische aandoening zou een goed voorbeeld zijn. Als beide tweelingen een klinische depressie hadden in alle paren die in een studie werden onderzocht, dan zou het concordantiepercentage 100 procent zijn voor deze steekproef. Als daarentegen bij alle tweelingen in een studie één persoon een klinische depressie had en een andere geen depressie, dan is het concordantiepercentage 0 procent. Naar verluidt is het concordantiepercentage voor klinische depressie ongeveer 70% voor eeneiige tweelingen en ongeveer 25% voor broederlijke tweelingen. Dit lijkt aan te tonen dat er een aanzienlijke genetische bijdrage is bij de ontwikkeling van depressie.
Ondanks de consensus onder wetenschappers dat genetische bijdragen niet mogen worden genegeerd, wordt vaak aangenomen dat deze correlationele gegevens overdreven zijn. Eeneiige tweelingen zijn genetisch voorbestemd om veel op elkaar te lijken, en door een proces dat bekend staat als reactieve correlatie, hebben mensen in hun omgeving de neiging om hen op dezelfde manier te behandelen, wat ertoe kan bijdragen dat de tweelingen meer op elkaar lijken dan hun genetische profielen kunnen rechtvaardigen. De correlatie van .86 tussen de IQ scores van eeneiige tweelingen, bijvoorbeeld, kan vervuild zijn met deze reactieve correlatie. Eeneiige tweelingen komen omgevingservaringen tegen die extreem veel op elkaar lijken, omdat de omgeving de neiging heeft om op dezelfde manier te reageren op mensen die genetisch gelijk zijn. Als gevolg daarvan kunnen volwassenen en leeftijdgenoten eeneiige tweelingen bijvoorbeeld op dezelfde manier behandelen, en kunnen leraren ook soortgelijke verwachtingen ontwikkelen over deze tweelingen wat betreft hun emotionele, gedragsmatige en cognitieve functies. Deze overeenkomst in omgevingsinvloeden en verwachtingen kan er dus toe leiden dat erfelijkheidsschattingen en concordantiepercentages worden overdreven.
Daarnaast suggereert het proces van actieve correlatie (of niche-picking) de mogelijkheid dat de genetische aanleg van kinderen ertoe leidt dat zij bepaalde omgevingen opzoeken, waardoor de verschillen in erfelijke aanleg worden versterkt door de daaropvolgende blootstelling aan de omgeving. Als een kind bijvoorbeeld de genetische aanleg heeft om cognitieve uitdagingen leuk te vinden, kan dat het kind ertoe aanzetten om situaties, vrienden en activiteiten te zoeken die bij deze specifieke aanleg passen – vooropgesteld dat het kind dergelijke keuzes worden aangeboden. Dit kind kan dus beginnen met een kleine genetisch bepaalde neiging om zijn of haar “hersenen” te willen gebruiken, maar een dergelijke neiging zou vervolgens worden versterkt door omgevingsinvloeden.
Gezien de variërende mate van genetische overeenkomsten tussen eeneiige tweelingen en twee-eiige tweelingen, kunnen deze bronnen van verwarring theoretisch een grotere rol gaan spelen wanneer tweelingen in hetzelfde gezin opgroeien. Dit komt omdat tweelingen die in hetzelfde gezin opgroeien typisch onderworpen zijn aan dezelfde middelen, opvoedingsfilosofie, leefomgeving, enzovoort. Hun genetische aanleg wordt daarom hoogstwaarschijnlijk op vergelijkbare manieren bevorderd of afgeremd. Als bijvoorbeeld een tweeling de erfelijke aanleg voor muzikaliteit deelt en hun ouders uit de hogere middenklasse een piano bezitten en muzikaliteit bij deze kinderen willen bevorderen, zal hun muzikale potentieel wellicht op vergelijkbare manieren worden gecultiveerd. Met name zullen hun ouders waarschijnlijk dezelfde of soortgelijke pianoleraar(s) voor hen vinden, en zullen zij waarschijnlijk worden aangemoedigd om evenveel te oefenen. De genetische gelijkenissen tussen de tweelingen worden dus vergroot doordat ze in hetzelfde gezin opgroeien. Hoe kan men deze problemen aanpakken? Adoptiestudies geven enkele antwoorden.