Wat weten we van Vasari’s eigen afkomst? Hij stamde af van generaties pottenbakkers, en de naam Vasari is afgeleid van vasaio, het Italiaans voor “pottenbakker.” De jonge Giorgio liet zich inspireren door zijn grootoom Luca Signorelli, een bekende Florentijnse kunstenaar die zijn interesse in tekenen voedde. “Leer, kleine bloedverwant,” spoorde Signorelli de jongen liefkozend aan. Terwijl zijn schoolkameraadjes buiten speelden, zat Giorgio te schetsen in de koele, stille ruimte van kerken, waar je in 1520 naar toe ging als je topstukken uit de schilder- en beeldhouwkunst wilde bekijken.
In zijn eigen verhaal karakteriseert Vasari zichzelf als een tenger kind dat leed aan chronische neusbloedingen. Zijn oudoom Luca bleek ook nuttig op dit gebied. Hij probeerde het bloeden van de jongen te stelpen met stenen die genezende krachten zouden hebben. Zoals Vasari verhaalt, nadat Luca hoorde dat “mijn neus zo overvloedig bloedde dat ik soms instortte, hield hij met oneindige tederheid een stuk rode jaspis tegen mijn nek.”
Vasari’s moeder wordt door de auteurs met raadselachtige minachting behandeld. Wanneer we Maddalena Tacci ontmoeten, wordt ons niets over haar verteld, alleen dat Vasari ooit grapte dat ze “om de negen maanden” een ander kind baarde. Vandaag de dag is zo’n grap niet grappig, en het zou de auteurs hebben behaagd ons te vertellen hoeveel kinderen Maddalena had, of waar Giorgio stond in de geboortevolgorde (in feite was hij de eerstgeboren zoon).
In 1527, toen Vasari 16 was en in Florence studeerde, hoorde hij dat zijn vader was gestorven aan de pest die zijn geboortestad had geteisterd. Een paar jaar later, toen hij in Bologna woonde, besloot Vasari terug te keren naar Arezzo omdat hij “bezorgd was over hoe het zijn broers en zusters verging zonder hun ouders,” zoals de auteurs schrijven.
Toen leefde zijn moeder nog. Zij leefde drie decennia langer dan haar echtgenoot en stierf in 1558, volgens standaard naslagwerken, zoals de Grove Dictionary of Art. Het is een beetje vreemd, in een biografie van deze kwaliteit, de moeder van de protagonist weggewreven te vinden, zoals in een van die Disney films waarin de moeders in het begin worden gedood in het belang van het dramatiseren van de embattled status van de held.
Zoals een dergelijke onoplettendheid zou kunnen suggereren, neemt de biografie in zijn geheel genoegen met luchtigheid en zelfs lichtzinnigheid wanneer een nauwkeurige analyse nodig is. De ontbrekende informatie over Vasari’s familieleven is verontrustend juist omdat Vasari de neiging had kunstenaars te zien alsof ze een grote Italiaanse familie vormden. Door kunstenaars wiens leven drie eeuwen omspande met elkaar te verbinden, produceerde hij een van de eerste boeken die aandrong op de continuïteit van kunst. Lang voordat Harold Bloom zijn theorie over de “angst voor invloed” naar voren bracht, erkende Vasari dat de strijd om artistieke uitmuntendheid levende kunstenaars tegenover de meest formidabele voorgangers plaatst.
Het vergde een gedurfde sprong voor Vasari om zichzelf te zien als de bepalende chroniqueur van zijn tijd, de bewaarder van levensverhalen, de verzamelaar van papier snippers. Je zou kunnen zeggen, gebaseerd op zijn herinneringen van zijn ziekelijke jeugd, dat hij het leven begon als een gevoelige jongen alert op de dreiging van fysieke uitroeiing. In zijn werk hechtte hij zich op fantasierijke wijze aan een familie die nooit zou sterven – de familie van de kunstgeschiedenis, waarin hij nog steeds een trotse plaats inneemt als haar ijverige en praatgrage pater familias.