Toen de mensen in de Verenigde Staten in de negentiende eeuw in groten getale naar het westen begonnen te trekken, had de regering een probleem. Om blanke burgers en immigranten ertoe over te halen alles wat ze bezaten op het spel te zetten om zich in de westelijke gebieden te vestigen, had de regering iets te bieden, dus bood ze land aan tegen een zeer lage prijs, of helemaal gratis. Maar die gronden waren al bezet door Indianen die er al vele generaties woonden.
Zoals andere groepen door de geschiedenis heen, werden Indianen door bevooroordeelde ogen bekeken. Ze werden beschouwd als inferieur aan blanken en werden oneerlijk behandeld. De federale regering zag hen niet alleen als individuele mensen, maar ook als stammenvolken. In het algemeen werden de rechten van inheemse Amerikanen bepaald door hun stamlidmaatschap in plaats van op individuele basis. Het lidmaatschap van een stam was de hoeksteen waarop de Indiaanse cultuur was gebouwd.
Hoewel de regering vaak handelde in verdragen (formele overeenkomsten), hield zij zich niet altijd aan de verdragsvoorwaarden. In de tweede helft van de negentiende eeuw hadden de verbroken verdragen geleid tot de gevangenneming van de meeste inheemse Amerikaanse stammen. Hun land werd hun afgenomen en zij werden gedwongen om in reservaten van Indianen te leven. De regering bleef hen vooral zien als stammen in plaats van als individuen, hoewel deze positie de Indianen gedeeltelijke controle gaf over wetten die hen aangingen.
De federale regering realiseerde zich dat Indianen kracht putten uit hun stamverbanden en lidmaatschappen. Op 3 maart 1871 werd de Indian Appropriations Act aangenomen. Deze wet maakte een einde aan het sluiten van verdragen tussen stammen en de federale overheid. Inheemse Amerikanen werden beroofd van hun macht en hun kracht omdat zij vanaf dat moment alleen nog als individuen werden beschouwd. Dit vergrootte de macht en het gezag van de regering en was een volgende stap in de ontmanteling van de tribale manier van leven van de inheemse Amerikanen.