Regeertype
Magadha was een erfelijke monarchie, gevestigd in wat nu de deelstaat Bihar is in het noordoosten van India. Het permanente leger, de goed betaalde ambtenaren en het efficiënte, gedecentraliseerde administratieve systeem waren zo succesvol dat verschillende Magadhan koningen, met name de stichters van de Maurya (ca. 321-c. 185 v.Chr.) en Gupta (ca. AD 320-550) dynastieën, in staat waren hun bezittingen uit te breiden tot volwaardige rijken die zich uitstrekten over Noord-India en daarbuiten.
Achtergronden
Noord-India in de zesde eeuw v. Chr. was een lappendeken van onafhankelijke staten, waarvan Magadha er slechts één was. Onder koning Bimbisāra (ca. 543-491 v. Chr.) begon het echter zijn buren in zich op te nemen. Van cruciaal belang voor dit vroege succes waren de controle over handel en vervoer langs een groot deel van de Ganges-rivier, strategische huwelijksallianties, en een permanent leger bemand door professionals; alle drie factoren bleven belangrijk tot de opkomst van de Gupta-dynastie achthonderd jaar later. Een ander kenmerk van de Magadhan heerschappij, de gedecentraliseerde administratie, was echter nog niet ontwikkeld. Het gecentraliseerde systeem van Bimbisāra en zijn opvolgers werkte goed toen het koninkrijk klein was, maar kwam steeds meer onder druk te staan met de verwerving van nieuw gebied.
Regeringsstructuur
De stichter van de Maurya dynastie, Candragupta (d. ca. 297 v. Chr.), kwam rond 321 v. Chr. door een staatsgreep aan de macht. Na een ambitieuze expansiecampagne kreeg hij de controle over bijna het gehele Indiase subcontinent, met inbegrip van het huidige Pakistan en een aanzienlijk deel van het huidige Afghanistan. Zo’n uitgestrekt gebied vereiste een nieuw bestuurlijk kader. Op paleisniveau werd de koning bij het bepalen van het beleid bijgestaan door een raad van ministers. Met uitzondering van de opperminister, die als algemeen adviseur fungeerde, was elke minister verantwoordelijk voor één enkele regeringsfunctie. Van bijzonder belang was het departement van de belastinginning, dat plaatselijke en rijksbrede functies in een invloedrijke en doeltreffende structuur samenbracht. Omdat het rijk afhankelijk was van de belastingen die werden geheven op landbouw en land, en omdat de meeste landeigendommen klein waren, was het absoluut noodzakelijk om in alle dorpen, behalve de kleinste, belastingambtenaren te hebben. Een efficiënte commandoketen stuurde inkomsten en informatie van dorp naar subdistrict naar district naar provincie naar het keizerlijk paleis.
Provinciale ambtenaren, vaak lokaal gerekruteerd, genoten een aanzienlijke autonomie, vooral aan de uiterste randen van het rijk. Een goede beloning bevorderde hun loyaliteit. De Arthasastra, een eigentijdse verhandeling over politieke organisatie die vaak wordt toegeschreven aan Candragupta’s eerste minister, beval aan een volledig kwart van de staatsinkomsten aan salarissen te besteden. Hoewel dit percentage wellicht een ideale verdeling is en geen realistische, blijkt uit andere bronnen dat alle soorten ambtenaren goed opgeleid waren en goed betaald werden. Om absoluut zeker te zijn van hun loyaliteit en prestaties, ontwikkelden de Mauryaanse koningen echter een onafhankelijke inspectiedienst. Koninklijke controleurs die rechtstreeks aan het paleis rapporteerden, maakten periodieke reizen naar elke regio van het rijk. Candragupta’s kleinzoon Aśoka (238 of 232 v. Chr.) ging nog verder en stelde een speciale groep waarnemers aan om de plaatselijke omstandigheden te bestuderen en de publieke opinie te testen. Hoewel sommige historici deze functionarissen als spionnen karakteriseren, was hun bedoeling waarschijnlijk welwillender dan deze term doet vermoeden. In alle opzichten was Aśoka een gewetensvolle koning die zich grote zorgen maakte over het welzijn van zijn volk. Als er mensen waren die leden onder een corrupte of incompetente ambtenaar, dan wilde Aśoka dat weten.
De Mauryaanse bureaucratie werkte zo goed dat zij het einde van het rijk in 185 v. Chr. overleefde; het grootste deel ervan was zelfs nog aanwezig toen vijfhonderd jaar later de Gupta dynastie opkwam. De meeste administratieve aanpassingen van de Gupta-koningen weerspiegelden de enorme economische en politieke veranderingen die zich in de tussentijd in heel Zuid-Azië hadden voorgedaan. Een sterke toename van de internationale handel vereiste bijvoorbeeld dat de Guptas extra douaneposten bezetten en de produktie van munten opvoerden. Intussen had de migratie van stammen door heel Azië de noordelijke grenzen van het rijk gedestabiliseerd. Als reactie daarop besteedden de Guptas middelen aan de oprichting en instandhouding van afhankelijke bufferstaten in die gebieden. Verscheidene van deze staten werden geleid door plaatselijke koningen die de Gupta’s bij hun eerste machtsovername hadden veroverd en die zij vervolgens, in een karakteristieke zet, als bondgenoten weer op de troon hadden gezet.
Politieke partijen en facties
Zoals in vele erfelijke monarchieën, groepeerden zich vaak facties rond rivaliserende troonopeisers. Deze paleisgeschillen konden gewelddadig zijn, vooral in de periode vóór de opkomst van de Maurya-dynastie. Van verscheidene koningen is bekend dat zij de troon pas verkregen nadat zij hun vaders hadden vermoord.
Buiten het paleis troffen buitenlandse waarnemers een zeer gelaagde samenleving aan, waarin onderscheid op grond van klasse en beroep de groei van breed gedragen facties belemmerde. De Griekse reiziger Megasthenes (ca. 350-c. 290 v. Chr.) onderscheidde zeven beroepsgroepen: boeren, herders, soldaten, magistraten, raadsheren, handwerkslieden en filosofen; tot de laatste behoorden ook priesters en leraren. Door hun concentratie in de hoofdstad Pataliputra (het huidige Patna) en andere steden hadden de handwerkslieden waarschijnlijk meer macht dan hun aantal zou doen vermoeden. De best opgeleide groep, de filosofen, zou de grootste uitdaging voor het keizerlijk gezag hebben kunnen vormen, als hun achtergronden en agenda’s niet te divers waren gebleken voor één enkele factie. Bovendien zorgde de algemene politiek van religieuze tolerantie van de koningen ervoor dat de ontevredenheid onder de Hindoe priesters en Boeddhistische monniken tot een minimum beperkt bleef.
Grootse gebeurtenissen
In 305 v. Chr. versloeg Candragupta een gemengde Grieks-Indische troepenmacht onder Seleucus I (c. 358-281 v. Chr.), in wat nu de noordwestelijke staat Punjab is. Het verdrag dat volgde stabiliseerde de grenzen en vergemakkelijkte een lange en vruchtbare culturele uitwisseling met de Grieks-sprekende Seleuciden, die in Azië waren gebleven na de terugtrekking van Alexander de Grote (356-323 v. Chr.) zo’n twintig jaar eerder.
Candragupta was in 305 v. Chr. goed op de troon gezet. De meeste grote veldslagen waarbij het Magadhan koninkrijk betrokken was, vonden echter vroeg in de regeerperiode van een koning plaats, toen deze zijn macht consolideerde en zijn grenzen aanpaste. De eerste veldtochten van koning Aśoka waren gericht tegen de Kalinga volken van centraal India en leverden hem de bijnaam “Aśoka de Felle” op. Latere generaties beschouwden de Kalinga veldtochten als een cruciale gebeurtenis in het leven van één van Magadha’s meest invloedrijke heersers, want de schok van het geweld dat hij had teweeggebracht zou Aśoka hebben bekeerd tot een politiek van vrede, geweldloosheid en tolerantie.
Afgelopen periode
Rivalen en vetes tussen paleizen vormden in de loop van de vijfde eeuw n.Chr. een steeds grotere bedreiging voor de macht van de Gupta. Bondgenoten en vijanden voelden de groeiende interne zwakte van het rijk en wendden die in hun voordeel aan. Veel van de cliëntstaten aan de grenzen kwamen in opstand net toen de nomadische Hunnen van Centraal Azië zuidwaarts trokken. Zonder de bescherming die de bufferstaten ooit boden, ondervonden de Guptas de volle kracht van de invallen van de Hunnen. Hoewel verschillende late Gupta koningen in staat waren om de aanval tijdelijk te stoppen, was het rijk in 550 na Christus uiteengevallen. Het koninkrijk Magadha bleef nog zeshonderd jaar bestaan, maar de politieke macht reikte nooit verder dan de thuisregio Bihar. Desondanks heeft het rijk tot op de dag van vandaag invloed uitgeoefend op de Indiase kunst, literatuur en overheidsorganisatie.
Samaddar, J. N., and B. P. Sinha. De glorie van Magadha. 3e ed. Patna, India: K. P. Jayaswal Research Institute, 1990.
Srivastava, Kamal Shankar. Geschiedenis van Magadha: Van de Zesde Eeuw v.Chr. tot de Twaalfde Eeuw n.Chr. Varanasi, India: Sangeeta Prakashan, 1995.
Thapar, Romila. Aśoka en de Ondergang van de Maurya’s: With a New Afterword, Bibliography, and Index. New York: Oxford University Press, 1997.