Toen de bisschoppen van het Concilie van Nicea in 325 na Christus verklaarden dat Jezus Christus is verwekt “uit de substantie van de Vader” en “van één substantie” met Hem, hebben zij waarschijnlijk niet de ingrijpende dogmatische gevolgen van hun besluit voorzien. Zij geloofden duidelijk niet dat zij een theologische revolutie doorvoerden. Hun keuze van homoousios, hoewel controversieel, was in de eerste plaats bedoeld om Arius’ ontologische achterstelling van Christus uit te sluiten, een achterstelling die tot uitdrukking kwam in zijn slogan “Er was eens toen de Zoon er niet was”. Zo’n duidelijke en ondubbelzinnige bewering van het schepsel-zijn van de Zoon was gewoon te veel. De bisschoppen van Nicea waren het waarschijnlijk niet eens over de precieze betekenis van de term homoousios. Ze wisten gewoon dat het een term was die Arius niet kon onderschrijven. De strategie werkte. Arius en zijn aanhangers werden verbannen, de bisschoppen keerden terug naar hun bisschopszetels, en de homoousios werd prompt vergeten. De geloofsbelijdenis van Nicea werd niet de officiële geloofsbelijdenis van de keizerlijke kerk. De homoousion werd niet het dogmatische criterium voor de interpretatie van de identiteit van Christus. De bisschoppen bleven onderwijzen zoals zij vóór het concilie hadden gedaan.
Toch werd het Concilie van Nicea niet geheel vergeten. Ongeveer vijfentwintig tot dertig jaar later zou de heilige Athanasius van Alexandrië de Belijdenis van Nicea in ere herstellen en de bepalende betekenis van de homoousion opnieuw bevestigen. Het cruciale document is Athanasius’ verhandeling De Decretis. Athanasius interpreteert hierin de Kerkvaders van Nicea als opzettelijk bevestigend de goddelijke natuur van Christus Jezus en elke suggestie van schepsel-zijn uitsluitend. Met betrekking tot de claim van Nicea dat Christus “uit de substantie van de Vader” is, schrijft Athanasius:
Het concilie wenste de goddeloze zinnen van de Arianen uit te bannen en de woorden in te schrijven die door de Schriften worden beleden: dat de Zoon niet uit niet-zijn maar uit God is; dat hij Woord en Wijsheid is, noch schepsel noch iets dat gemaakt is, maar uit de Vader als zijn eigen (idion) nageslacht. Maar de partij van Eusebius, gedwongen door hun langdurige perversiteit, wenste dat de aanduiding van zijn wezen “uit God” zou worden opgevat als iets gemeenschappelijks met ons en dat het Woord van God in dit opzicht niet van ons zou verschillen, zoals er geschreven staat: “één God, van wie alle dingen zijn” (1 Kor. 8, 6) en “het oude is voorbijgegaan; ziet, al het nieuwe is geschied; en dit alles is uit God” (2 Kor. 5, 17-18). Zo vonden de vaders van het concilie, hun bedrog en de machinaties van hun goddeloosheid ziende, het eindelijk nodig het “uit God” duidelijker te verkondigen en te schrijven “de Zoon is uit het wezen van de Vader” (ek tēs ousias tou theou), opdat “uit God” in het geval van de Zoon niet wordt beschouwd als hetzelfde en gelijkwaardig als het is met de dingen die zijn ontstaan; maar opdat wordt beleden dat, terwijl alle anderen schepselen zijn, het Woord op unieke wijze uit de Vader is. Want ook al zegt men dat alle dingen uit God zijn, dan is dat toch geheel anders dan hoe de Zoon is. Van de geschapen dingen wordt gezegd, dat zij uit God zijn, omdat zij niet willekeurig en onverklaarbaar bestaan; noch komen zij door toeval tot stand, zoals degenen die spreken van een ontstaan dat ontstaat door het ineenstrengelen van atomen en soortgelijke delen; noch, zoals sommige ketters zeggen, is er een andere schepper, noch, zoals weer anderen zeggen, hebben alle dingen hun voortbestaan door sommige engelen. Men zegt veeleer, dat alle dingen uit God zijn, omdat de bestaande God door zichzelf en door het Woord alle dingen, die vroeger niet bestonden, tot stand heeft gebracht. Maar van het Woord wordt gezegd dat het alleen uit de Vader is en is, omdat het geen schepsel is; en het feit dat de Zoon “uit het wezen van de Vader” is, duidt op deze zin, die geen betrekking heeft op iets dat tot stand is gekomen. (Decr. 19)
De Zoon wordt dus verklaard te zijn “uit de substantie van de Vader” om hem duidelijk te onderscheiden van alle wezens die door de Vader uit het niets zijn gemaakt. Christus is geen schepsel. Hij is God uit God, licht uit licht, ware God uit ware God.
Met verwijzing naar de Niceneese bewering dat de Zoon “homoousios met de Vader” is, legt Athanasius uit dat de Niceneese Vaders niet alleen de gelijkenis van de Zoon met de Vader wilden bevestigen, maar hun eenheid in wezen:
Maar de bisschoppen … vonden het nodig om opnieuw de zin van de Schriften te verzamelen en duidelijker te spreken wat zij eerder hadden gezegd, en te schrijven: “de Zoon is één in wezen (homoousion) met de Vader,” om aan te geven dat de Zoon niet alleen gelijk is, maar van de Vader als dezelfde in gelijkenis (tauton tē homoiōsei), en om aan te tonen dat de gelijkenis en onveranderlijkheid van de Zoon iets anders is dan de imitatieve gelijkenis die ons wordt toegeschreven en die wij bereiken door deugd door het onderhouden van de geboden. … Maar aangezien de generatie van de Zoon uit de Vader anders is dan die welke behoort tot de natuur van de mens en hij niet alleen gelijk (homoios) is maar ook onafscheidelijk van het wezen (ousia) van de Vader en hij en de Vader één zijn, zoals hij zelf heeft gezegd (Joh 10,30), en het Woord altijd in de Vader is en de Vader in het Woord (cf. Joh 10,38) – zoals de Zoon niet alleen gelijk is aan de Vader maar ook onafscheidelijk van het wezen (ousia) van de Vader. Joh 10,38 – zoals de glans in relatie tot het licht (want dat is wat de uitdrukking betekent) – het concilie, dit alles begrijpend, schreef treffend “één in wezen” (homoousion). Zij deden dit om de perversiteit van de huichelaars omver te werpen en aan te tonen dat het Woord iets anders is dan de dingen die tot stand komen. Want onmiddellijk na het schrijven ervan voegden zij eraan toe: “Maar zij die zeggen dat de Zoon van God van niet-zijn is of een schepsel is of veranderlijk of gemaakt of van een andere essentie (ousia), die worden door de heilige en katholieke Kerk afgezworen.” Door dit te zeggen, maakten zij duidelijk dat “uit het wezen” en “van één wezen” afschaffingen zijn van de banale leuzen van de goddelozen: zoals dat hij een “schepsel” en “gemaakt” is en iets dat tot stand is gekomen (genēton) en veranderlijk is en dat hij niet was voordat hij werd voortgebracht. Wie zulke dingen denkt, spreekt het concilie tegen. (Decr. 20)
Het symbool (paradeigma) van het licht en de uitstraling heeft ook dezelfde betekenis. Want de heilige schrijvers hebben niet gezegd, dat het Woord met God verwant was als een vuur, dat door de hitte van de zon wordt ontstoken en gewoonlijk weer wordt gedoofd, want dit is een uitwendig product en schepping van zijn maker. Maar zij allen predikten over hem als uitstraling, om zijn wezen op de juiste wijze en onafscheidelijk van de essentie en zijn eenheid met de Vader bekend te maken. Zo zal ook zijn onveranderlijkheid en onveranderlijkheid waarlijk worden verzekerd, want hoe kan hij onveranderlijk en onveranderlijk zijn als hij niet het eigenlijke (idion) nageslacht is van de essentie van de Vader? Want ook in dit opzicht is het noodzakelijk zijn identiteit met zijn eigen Vader veilig te stellen. Aangezien deze uitleg dus vroom blijkt te zijn, moeten de vijanden van Christus ook niet geschokt zijn door de “homoousios”, want ook deze term heeft een gezonde zin en grondgedachte. Want als wij zeggen dat het Woord uit het wezen van God is (laten zij dit nu eindelijk eens belijden!), wat is dat dan anders dan te zeggen dat Hij werkelijk en eeuwig is uit het wezen waaruit Hij verwekt is? Want hij is niet verschillend van aard, alsof hij iets vreemds en ongelijksoortigs (anomoion) zou zijn dat vermengd is met het wezen van de Vader. Evenmin is zijn gelijkenis louter extrinsiek, alsof hij in een ander opzicht of geheel van een ander wezen (heteroousios) zou zijn, zoals messing schittert als goud en zilver en tin. Deze zijn vreemd aan elkaar en van verschillende naturen en zijn gescheiden in hun naturen en hun krachten. Messing is niet gelijk (idion) aan goud, evenmin als een duif gelijk is aan een duif. Ook al worden zij geacht op elkaar te lijken (homoia), toch zijn zij in wezen verschillend. Daarom, als de Zoon zo is, dan is hij een schepsel zoals wij en niet één in essentie (homoousios). Maar als de Zoon Woord, Wijsheid, Beeld van de Vader en Uitstraling is, dan volgt daaruit redelijkerwijs dat hij “één in essentie” is. (Decr. 23)
Eusebius van Caesarea zou ongetwijfeld van Athanasius’ uiteenzetting hebben afgeweken; maar de Alexandrijnse interpretatie van de dogmatische betekenis van de homousios van Nicea won het uiteindelijk, werd bevestigd op het Concilie van Constantinopel in 381 en uiteindelijk opgenomen in het dogmatisch bewustzijn van de Kerk. Vanaf dit punt kon er niet meer worden teruggekomen op de definitie van Nicea. De legpuzzel was compleet. Alle ontologische ondergeschiktheid van de eeuwige Zoon is onherroepelijk uitgesloten: Jezus Christus is van één wezen/essentie/substantie met God de Vader. Alasdair Heron gaat dieper in op de betekenis van de overwinning van Athanasius:
In de eerste plaats – en dit is zeker niet onbelangrijk – moet worden benadrukt dat voor Athanasius niet het woord homoousios zelf van centraal belang was, maar datgene waar het woord voor stond. Er was geen wezenlijke verandering in zijn standpunt toen hij meer en meer het woord homoousios ging gebruiken in zijn geschriften: het diende eenvoudig om het hele debat met het arianisme te concentreren en te focussen. Wat het voor Athanasius betekende was eenvoudig dit: dat de werkelijkheid van God zelf aanwezig is met ons en voor ons in Christus. “Eén ousia’ betekent ‘één goddelijkheid’, ‘één activiteit’, ‘één aanwezigheid’, ‘één heerlijkheid’, ‘één kracht en energie’: alles wat de Vader is, is de Zoon ook, behalve dat de Vader Vader is, de Zoon Zoon. Dit was het beslissende verschil tussen Athanasius en het Arianisme; want elke bewering van deze aard was, in de Ariaanse horizon, strikt onjuist en onwaar. Voor Arius en zijn volgelingen, hoe dan ook, kon het punt worden uitgedrukt, versierd of gekwalificeerd, de Zoon is niet God zoals de Vader God is; voor Athanasius, is hij dat wel. (“Homoousios met de Vader”, in De Menswording, p. 67)
Maar als de Zoon (en de Geest) werkelijk goddelijk zijn, dan moet de godheid zelf opnieuw worden bekeken. Eenvoudige unitaire constructies van goddelijkheid zijn niet langer mogelijk; geschapen tussenpersonen tussen de Vader en de wereld zijn uitgesloten. De Ene God is de Vader met zijn even goddelijke Zoon en even goddelijke Geest.
(Ga naar “Homoousion als Dogma”)