Tomás Luis de Victoria

Tomás Luis de Victoria, (geboren ca. 1548, nabij Avila, Spanje – overleden 27 aug. 1611, Madrid), Spaans componist die met Palestrina en Orlando di Lasso tot de grootste componisten van de 16e eeuw behoorde.

Victoria werd in 1565 door koning Filips II van Spanje gezonden om zich voor te bereiden op de wijding aan het Duits College in Rome. Daar studeerde hij waarschijnlijk bij Giovanni da Palestrina, die hij uiteindelijk opvolgde als muziekdirecteur van het Romeins Seminarie. Van 1578 tot 1585 assisteerde hij Philip Neri als kapelaan van San Girolamo della Carità. In 1578 ontmoette hij de vrome weduwe van keizer Maximiliaan II, keizerin Maria, en werd later haar aalmoezenier. In 1584 trad zij in in het klooster van de Descalzas Reales in Madrid, waar Victoria priester en organist werd. Hij vestigde zich in 1594 in Madrid.

Victoria’s werken omvatten 21 missen en 44 motetten die tot de mooiste uit die periode behoren. Hij schreef ook psalmzettingen; hymnen; verschillende Magnificats; vier dodenofficieren; en muziek voor de diensten van de Goede Week, waaronder twee Passionen, de Improperia, en de Klaagliederen van Jeremia. Zijn laatste werk was het Requiem (1605) ter nagedachtenis van keizerin Maria.

Victoria’s muziek heeft een diepgang die sommige schrijvers hebben vergeleken met de mystieke vurigheid van de H. Teresa van Avila, die hem waarschijnlijk als jongeling heeft gekend en ook patrones was van de Descalzas. Met de contrapuntische techniek van Palestrina versmolt hij een intens dramatisch gevoel dat uniek persoonlijk en diep Spaans is. Hij hergebruikte vaak zijn eigen en andere muziek door middel van de techniek van de parodie en was een meester in de canoniek. Zijn gebruik van gezangen als cantus firmus is verrassend zeldzaam. Hij gebruikte ook middelen die aan het eind van de 16e eeuw modern waren. De picturale schriftuur die de razernij van de wilde beesten in “Cum beatus Ignatius” uitbeeldt, overtreft die van de hedendaagse madrigalisten. Zijn gebruik van herhaalde noten om de nadruk te leggen, weerspiegelt de groeiende Florentijnse belangstelling voor recitatieven. In zijn polychorale werken maakt hij gebruik van de eigentijdse Venetiaanse manier, en zijn voorziening van geschreven orgelpartijen kijkt vooruit naar het tijdperk van het continuo. Harmonisch gezien vertoont zijn muziek een opmerkelijk gevoel voor tonaal contrast, een voorbode van het majeur-mineur tonaliteitsconcept dat kenmerkend is voor de barok.

Abonneer u op Britannica Premium en krijg toegang tot exclusieve inhoud. Abonneer u nu

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.