In eerste instantie gingen de Japanse Amerikanen naar tijdelijke herhuisvestingscentra, bestaande uit renbanen, kermisterreinen en open terreinen omgeven door prikkeldraad. Er waren blokopstellingen. Elk had 14 barakken. Daarna werden ze overgebracht naar tien permanente herhuisvestingscentra die werden geleid door de War Relocation Authority. Ze bevonden zich in geïsoleerde gebieden waar niemand anders wilde wonen, zoals woestijnen of moerassen. Ze hadden zeer hete zomers en zeer koude zomers. Elk kamp had zijn eigen administratiegebouw, school, ziekenhuis, winkel en postkantoor. De meeste volwassenen vonden werk om te doen. Sommigen werkten in het kamp als voedselverzorger, als leraar of als verpleger. Anderen mochten tijdelijk buiten de kampen werken. De meeste van deze banen waren boerenhulp.
Een eetzaal of foodcourt bood plaats aan zo’n 200-300 Japanse Amerikanen. Omdat er vaak voedseltekorten waren, begonnen de kampen hun eigen dieren te fokken en groenten en fruit te verbouwen. In de eetzaal kregen verpleegsters en dokters een speciale behandeling. Vers, gezonder voedsel in grotere porties was voor hen gereserveerd.
Er sliepen gezinnen in barakken die uit 6 éénkamerappartementen bestonden. Elke familie kreeg slechts één appartement met een houtkachel, een lamp die aan het plafond hing, en een kinderbedje voor elke persoon. Ze hadden geen sanitair in de barakken. De Japanse Amerikanen moesten in dierenstallen wonen, zoals paarden-, varkens- en koeienstallen. Als je iets hardop zei, konden de mensen die in een andere stal woonden je horen, omdat je geen privacy had. De matrassen waren gemaakt van hooi. Er waren geen kasten of echt geen meubels. Het dak was meestal gemaakt van teer. Sommige barakken hadden kieren, zodat er stof in kon komen en iemand kon stikken. Ze hadden geen sanitair in de barakken. Ze moesten naar een ander gebouw lopen om te douchen, naar het toilet te gaan, en hun kleren te wassen.