Langue en Parole – (Hans) Bakker – – Belangrijke naslagwerken

Ferdinand de Saussure maakt onderscheid tussen een “taal” (langue) in zijn structurele vorm en het gesproken woord (parole). Linguïstiek bestudeert communicatiepatronen waarbij gebruik wordt gemaakt van een auditieve modus, maar gesproken klanken in een taal zijn structureel verwant aan klanken in andere talen, met name talen van dezelfde taalfamilie. Chomsky maakt een soortgelijk onderscheid tussen “competentie” en “prestatie”. Wanneer een moedertaalspreker een taal spreekt, “voert” hij of zij het parool uit, maar is zich niet noodzakelijk bewust van de linguïstische structuur van die taal als een algemene “competentie” in de linguïstiek van die taal. Het is mogelijk om een taal op een grammaticaal correcte manier te spreken zonder enige kennis van de discipline van de taalkunde in het algemeen, of zelfs van de toepassing van taalkundige regels op die specifieke taal. Het onderscheid is vergelijkbaar met de antropologische termen “etisch” en “emisch”, die naar analogie zijn ontleend aan de fonetiek en de fonemiek. In de antropologie is de “etische” benadering van etnografische veldwerkgegevens het academische perspectief van de buitenstaander betreffende patronen en structuren, terwijl het “emische” aspect de inheemse kennis is van de cultuur in de praktijk van het dagelijks leven. Een antropologische veldwerker probeert de impliciete regels te leren en moet net zo bedreven raken in het lokale dialect als een native speaker. Maar de onderzoeker neemt dan de gegevens en maakt ruimere generalisaties dan de meeste inheemse sprekers zich waarschijnlijk zullen aantrekken in hun dagelijks gebruik van subtiele onderscheidingen. In de taalkunde bestudeert de fonemiek de fonemen, een klasse van fonetisch gelijksoortige “telefoons” of spraakklanken (van het Griekse woord voor stem), terwijl de fonetiek zich ook bezighoudt met patronen van klankveranderingen in een taal of een groep talen. De wet van Grimm is een wet van de fonetiek. Iets soortgelijks wordt bedoeld met het onderscheid van Saussure, maar het is niet helemaal duidelijk of hij taal beschouwde als een ontologisch reële structuur of slechts als een epistemologisch ideaal hulpmiddel. Saussure’s onderscheid is eerder synchroon dan diachroon; de feitelijke uitspraak van een persoon is een product van het feit dat die spreker gesocialiseerd is in een taal die relatief vastligt tijdens zijn of haar leven. Er zijn aanwijzingen dat Saussure niet helemaal overtuigd was van het methodologische belang van dit onderscheid voor de algemene taalkunde; veel structuralistische theoretici hebben er echter gebruik van gemaakt. Zo maakt de structuralistische traditie in de antropologie die in verband wordt gebracht met Claude Lévi-Strauss gebruik van Saussure’s onderscheid, wat een deel van de reden kan zijn waarom het uiteindelijk werd omgevormd tot het etisch/emisch onderscheid. Een structuralistische benadering van de taal is verenigbaar met “semiologie”, “signologie”, of – zoals het nu meestal genoemd wordt – semiotiek (Seung 1982). De implicaties van Saussure’s onderscheid zijn bediscussieerd door filosofen die beïnvloed zijn door de “linguistic turn”. De linguïstische wende wordt vaak geassocieerd met de “filosofie van de gewone taal” en met de latere filosofie van Wittgenstein, die het gewone gebruik van woorden in “natuurlijke taal” benadrukt (Rorty 1967). Walter Benjamin was gekant tegen Saussure’s ontologische veronderstellingen betreffende de willekeur van de betekenaar.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.