Literaire critici zijn het er in het algemeen over eens dat de carrière van Henry James in drie perioden kan worden verdeeld, de eerste van 1876 tot het midden van de jaren 1880, de tweede van het midden van de jaren 1880 tot 1897, en de derde van 1897 tot zijn dood. James’ “The Beast in the Jungle” werd geschreven en gepubliceerd in de laatste fase van James’ carrière (1903). Net als andere werken uit deze periode is de stijl van dit verhaal het product van James’ verlangen om de permutaties van een individueel bewustzijn, in dit geval de geest van de hoofdpersoon van het verhaal, John Marcher, minutieus weer te geven. Thematisch kan dit verhaal in verband worden gebracht met een van de grootste romans uit zijn latere periode, The Ambassadors, dat eveneens in 1903 werd gepubliceerd.
Zowel “The Beast in the Jungle” als The Ambassadors presenteren de lezer, zij het op verschillende manieren, het idee van het falen om het leven te leven. “Het Beest in de Jungle” is het verhaal van John Marcher, die gelooft dat hij voorbestemd is voor een bijzonder lot. Deze overtuiging is zo diepgaand dat Marcher, in plaats van zich in het leven te verdiepen, ervoor kiest om aan de rand van het leven te leven, wachtend op deze speciale gebeurtenis. Wanneer Marcher aan het eind van zijn leven besluit dat hij zich in zijn overtuiging vergist heeft, en dat niets van groot belang in feite zijn lot was, blijft hij achter als een gebroken man. Hij realiseert zich dat zijn uitzonderlijkheid een puur negatief aspect heeft: “Het lot waarvoor hij getekend was, ontmoette hij met wraak – hij had de beker tot de wijnmoer leeggedronken; hij was de man van zijn tijd geweest, de man met wie op aarde niets mocht gebeuren.”