Sanskriet, boeddhistische literatuur in

Boeddhistische literatuur in het Sanskriet is een grote en diverse categorie. Het bestaat uit zowel canoniek als niet-canoniek materiaal, dat varieert van anonieme verhalenbundels en rituele handleidingen tot technische verhandelingen, poëzie en toneelstukken geschreven door bekende personen. In deze categorie worden twee verschillende talen gebruikt: Sanskriet en het zogenaamde boeddhistische hybride Sanskriet. Het Sanskriet is de oude prestigetaal van de Indiase cultuur, voor het eerst bekend door verzamelingen hymnen, de Veda’s, uit het tweede millennium v. Chr. en later gesystematiseerd in een generatieve grammatica door Pāṇini (vierde eeuw v. Chr.). In de brahmanische Hindoe-religie wordt het Sanskriet gezien als de natuurlijke taal, de taal die door ieder mens gesproken zou worden als hij niet als kind in een volkstaal was opgeleid, en die als zodanig de werkelijkheid beter weergeeft dan externe verschijnselen die door de zintuigen worden waargenomen. Het vermogen om in het Sanskriet te componeren – waarvoor een precieze beheersing van het complexe verbuigingssysteem nodig is, en in verzen het vermogen om op kunstige wijze een verscheidenheid aan metrische patronen weer te geven – werd gezien als het toppunt van ontwikkelde beschaving. Het Boeddhistisch Hybride Sanskriet (hierna BHS) is de taal van een tekst die de MahĀvastu wordt genoemd en van de meeste MahĀyĀna sūtras, dat wil zeggen de verhandelingen die aan de Boeddha worden toegeschreven. Het wordt onder deze naam aangeduid sinds de publicatie van een woordenboek en grammatica van de taal door Franklin Edgerton, maar het wordt ook wel “boeddhistisch Sanskriet”, “gemengd Sanskriet” en “het gāthā-dialect” genoemd (wat aangeeft dat het het meest wordt aangetroffen in de verzen, gāthā, van Mahāyāna-verhandelingen). Over de oorsprong en de aard van BHS wordt getwist; Edgerton geeft er de voorkeur aan het te zien als het resultaat van een onvolledig proces van vertaling in het Sanskriet van materiaal dat oorspronkelijk in een volkstaal, prakrit, was gecomponeerd. Dit was geen formele poging tot vertaling, maar een geleidelijk proces van beïnvloeding dat het prestige van het eigenlijke Sanskriet in de bredere gemeenschap weerspiegelde (Edgerton, par. 1.34). BHS teksten variëren in karakter, met name in de mate waarin ze gebruik maken van volkstalige grammaticale vormen. Latere BHS teksten worden als zodanig herkend, voornamelijk door hun woordenschat, terwijl hun grammatica die van standaard, zij het eenvoudig, Sanskriet is. In de ogen van traditioneel geschoolde pedṇḍits en zelfs sommige westerse geleerden lijkt het BHS een zeer incorrecte, zelfs barbaarse taal te zijn die correctie behoeft. Het werk om het BHS te definiëren gaat door, terwijl teksten opnieuw worden bewerkt met meer gevoeligheid.

Canonieke literatuur

Waar voor de reguliere boeddhistische scholen de canon werd gedefinieerd in termen van een exclusieve tripiṭaka, hanteerden zowel de Mahāyāna- als de VajrayĀna-traditie een flexibeler, meeromvattend concept van de canon dat, naast de tripiṭaka, de opname mogelijk maakte van een groot aantal teksten die beweerden buddhavacana (woord van de Boeddha) te zijn. Dit wordt aangegeven door hun opening met de zin evaṃ mayā śrutaṃ (“Aldus heb ik gehoord”), waarmee wordt aangegeven dat elke tekst geacht wordt te zijn voorgedragen door de discipel van de Boeddha, Ānanda, tijdens het Eerste Concilie. Moderne geleerden situeren deze teksten als nieuwe, zij het anonieme composities, waarvan de chronologie de evolutie volgt van respectievelijk het Mahāyāna en het Vajrayāna. De inclusiviteit van het latere Indiase boeddhisme met betrekking tot de canoniciteit betekent ook dat het moeilijk is om de precieze totale omvang van de literatuur te kennen. De Pāli canon staat volgens de traditie vast sinds de eerste eeuw v. Chr. en de exacte inhoud is goed bekend, zoals blijkt uit de commentaren uit de vijfde eeuw v. Chr. die worden toegeschreven aan Buddhaghosa en anderen. Er bestaat geen vergelijkbare duidelijkheid voor het Mahāyāna of het Vajrayāna, en zelfs nu bestaat er voor geen van beide tradities een volledige catalogus van werken. Het dichtstbij komen de oude catalogi van geschriften van de Chinese en Tibetaanse vertaalde canons, die geen van alle volledig zijn. Deze situatie maakt het moeilijk om met afdoende gezag te schrijven over vele aspecten van deze literatuur als geheel.

Deze situatie wordt verder gecompliceerd doordat het grootste deel van de canonieke boeddhistische literatuur in het Sanskriet verloren is gegaan sinds de islamitische plunderingen in Noord-India (elfde tot twaalfde eeuw n.Chr.) en nu alleen bekend is door oude vertalingen in het Tibetaans, Chinees, en andere talen. De uitzonderingen hierop zijn van twee bronnen afkomstig: archeologische of antiquarische recuperatie van oude manuscripten of hun actieve bewaring door kopiëren in Nepal. Tot de eerste categorie behoren talrijke manuscripten die zijn teruggevonden in de oases van Centraal-Azië, de kleine bibliotheek van ongeveer vijftig teksten die in de jaren 1930 in Gilgit is gevonden, de foto’s die Rāhula Sāṅkṛtyāyana in de jaren 1930 in Tibet heeft gemaakt van zeer vroege Sanskriet manuscripten die daar oorspronkelijk in de Middeleeuwen naar toe zijn getransporteerd om te helpen bij het vertaalwerk, en het terugvinden in de jaren 1990 van zeer vroege manuscripten uit Afghanistan, zoals die in de collectie van Martin Schøyen in Oslo (Braarvig). Kenmerkend voor deze laatste categorie uit Nepal zijn talrijke manuscripten van negen canonieke teksten die de navadharma (de negen leringen) worden genoemd, samen met een breed scala aan tantrische rituele teksten. Het grootste deel van de thans bekende boeddhistische Sanskrietliteratuur is in Nepal bewaard gebleven (Mitra).

Āgama-verzamelingen. De āgama-verzamelingen zijn de functionele equivalenten van de nikayas van de Pāli canon – zo waren er lange (dīrgha), middellange (madhyama), thematische (saṃyukta), incrementele (ekottara), en diverse (kṣudraka) verzamelingen in het Sanskriet. De āgama-verzamelingen bevatten Sanskriet-versies van veel van de teksten die in de Pāli verzamelingen te vinden zijn, en worden beschouwd als de śrāvaka canon zoals die op het Indiase subcontinent gebruikt werd door andere śrāvaka-lijnen dan die van de TheravĀda-school. In het algemeen bevatten de āgama’s een groter aantal teksten dan de nikāya’s en rangschikten zij ze in een andere volgorde. In tegenstelling tot andere boeddhistische literatuur in het Sanskriet die geen śrāvaka-parallellen heeft, biedt deze categorie enorme mogelijkheden voor vergelijkende studie om de ideeën en aandachtspunten van de śrāvaka-scholen te onderscheiden. Helaas zijn de āgamas niet in hun geheel bewaard gebleven en zijn zij grotendeels bekend door vertalingen ervan in het Chinees (Lamotte, pp. 153 e.v.). Tot voor kort waren de enige uitzonderingen hierop individuele sūtras – bijvoorbeeld het MahĀparinirvĀṆasŪtra (Waldschmidt) en fragmenten die teruggevonden zijn op lang verlaten boeddhistische plaatsen in Centraal-Azië – maar hierin is verandering gekomen door de ontdekking in Afghanistan aan het eind van de jaren 1990 van een bijna compleet manuscript van het Dīrghāgama, dat waarschijnlijk toebehoorde aan de Mūlasarvāstivāda school (Hartmann).

Vinaya en abhidharma. Hoewel er zeven canonieke abhidharma-teksten in het Sanskriet waren die tot de Sarvāstivāda-school behoorden, zijn deze nu in hun oorspronkelijke taal verloren gegaan. De Sanskriet vinaya verzamelingen zijn er beter aan toe, en twee werken in het bijzonder verdienen vermelding. Het eerste daarvan is de MŪlasarvĀstivĀdavinaya, die grotendeels bewaard is gebleven in één enkel manuscript dat in Gilgit werd ontdekt. Deze omvangrijke tekst is een compilatie van verhalen en jurisprudentie en biedt talrijke inzichten in de preoccupaties en de realiteit van het monastieke leven in middeleeuws India (Panglung). Hiermee kunnen we de Mahāvastu vergelijken, een prachtige verzameling verhalen en overleveringen opgebouwd rond een biografie van de Boeddha die zichzelf beschrijft als behorend tot de vinaya van de Lokottaravāda tak van de MĀhĀsĀṂghika school (Jones). Ook dit bevat interessante en belangrijke parallellen met materiaal dat in de Pāli canon gevonden wordt.

Mahāyāna. Mahāyāna sūtras vormen een gevarieerd corpus van literatuur, geproduceerd tussen de eerste eeuw v.Chr. en de vijfde eeuw v.Chr. De vroegste voorbeelden zijn vermoedelijk de vervolmaking van wijsheidsteksten, Aṣṭasāhasrikā-prajñāpāramitā en Ratnaguṇasaṃcaya-gāthā, respectievelijk in proza en vers. Hierin wordt een kritiek op de abhidharma en de leer van het werkelijke bestaan van dharmas uiteengezet en wordt de bodhisattva als de ideale boeddhist gepromoot. Hoewel veel Mahāyāna sūtras nu alleen bekend zijn in Tibetaanse en Chinese vertalingen, zijn wij goed bedeeld met manuscripten van de navadharma, die de volgende sītras omvat: Saddharmapuṇḍarīka (Lotus Sūtra), Aṣṭasāhasrikā-prajñāparamitā, LaṄkĀvatĀrasŪtra, Daśabhūmiśvara, Gaṇḍavyūha, Samādhirāja, en SuvarṆaprabhĀsottamasŪtra; plus de Lalitavistara, een śrāvakayāna-biografie van de Boeddha die is opgebouwd rond gidsen naar de belangrijkste pelgrimsoorden tijdens het leven van de Boeddha (Foucher), en de Guhyasamāja-tantra, een Vajrayāna-werk. Deze en andere teksten geven een scala van leerstellige opvattingen weer en een aantal ervan behoorde tot de teksten die als gezaghebbend werden beschouwd en dus werden uiteengezet door Mahāyāna-doctrinaire tradities, zoals de Madhyamaka-school en de YogĀcĀra-school.

Vajrayāna. Vanaf het midden van het eerste millennium v.Chr. tot de ondergang van het institutionele boeddhisme in India in de twaalfde eeuw, begonnen er boeddhistische tantrische werken te verschijnen, geschreven in het Sanskriet, waarin gebruik gemaakt wordt van instrumentele magie en ritueel om specifieke doelen te bereiken. Met terugwerkende kracht zijn deze in vier klassen ingedeeld: kriyā of “actie”-tantra’s; caryā of “gedrag”-tantra’s, overheerst door de Mahāvairocanābhisaṃbodhi Tantra (Tantra over het Volmaakte Ontwaken van Mahā-Vairocana); yoga of “meditatie” tantra’s, overheerst door de Sarvatathāgatatattvasamgraha (Compendium over de essentie van alle Tathāgatas); en de anuttarayoga of “opperste meditatie” tantra’s, waaronder de Guhyasamaja Tantra (Tantra over de Geheime Vergadering). De laatste tantra die in India werd gecomponeerd vóór de definitieve ondergang van het institutionele boeddhisme aldaar was de elfde-eeuwse Kālacakra Tantra, een belangrijk werk dat niet alleen soteriologische doelen nastreeft maar ook een verdediging biedt tegen de hedendaagse overheersing door de Moslims. Teksten in de hogere klassen van de tantra neigen ertoe vrouwelijke voorstellingen van het ideaal te bevestigen, gebruiken antinomische praktijken (b.v. consumptie van verboden middelen, sexuele overtreding van kloosterregels en kaste-grenzen), en gebruiken, hoewel geschreven in betrekkelijk normaal Sanskriet, een geheime of zinspelende woordenschat die sandhyabhāṣā wordt genoemd, waarin werkelijke verwijzingen worden verhuld door eufemismen en uitvoerige symboliek. Een klein voorbeeld hiervan is te vinden in de openingszin van de Guhyasamāja Tantra, waarin de bekende formule wordt afgezworen en in plaats daarvan wordt beweerd dat de Boeddha de tantra uitsprak terwijl hij verbleef in de “vagina van de Vajra Vrouwe”, hetgeen wordt opgevat als “terwijl hij verbleef in de wijsheid van verlichting.”

Commentaren. Dit hele corpus van canoniek materiaal inspireerde commentariële literatuur, gewoonlijk samengesteld door bekende historische personen, hoewel ook dit er slecht aan toe is gegaan en er betrekkelijk weinig in de oorspronkelijke taal bewaard is gebleven. Er is geen definitieve catalogus van Sanskriet commentaren, maar men schat met betrekking tot de Tibetaanse canon dat van de 120 commentaren die in het Tibetaans zijn vertaald er nog maar negentig over zijn; rekening houdend met doublures bieden deze commentaren slechts commentaar op vierendertig, of 10 procent, van de sūtras die in dezelfde canon voorkomen (Schoening). De lengte van de commentaren varieert sterk, van enkele folio’s tot meerdere delen, en sommige sūtra’s hebben veel meer aandacht getrokken dan andere – het Hart SŪtra, een korte tekst over de Perfectie van Wijsheid, heeft zeven commentaren. Er zijn ook subcommentaren op primaire commentaren, waarbij de Abhisamayālaṃkāra blijkbaar inspireerde tot iets meer dan twintig.

Noncanonieke literatuur

Canonieke materialen alleen putten de boeddhistische literatuur in het Sanskriet niet uit. In feite bestaat het grootste deel van het gebied uit niet-canoniek materiaal, dat nog diverser is dan hun canonieke tegenhangers. In het volgende overzicht zijn de gebruikte subcategorieën geenszins exclusief, maar in sommige gevallen vermengd met elkaar en met canoniek materiaal.

Verhalend. Het verhaal is een, zo niet hét, dominante genre in de boeddhistische literatuur, en gelukkig zijn er vele voorbeelden van bewaard gebleven tot op de dag van vandaag. De reeds besproken canonieke literatuur staat vol met verhalend materiaal dat bewerkt werd tot nieuwe compilaties van zuivere verhalen, zoals de AvadĀnaŚataka (Honderd Verhalen van Verbeterende Daden) en de DivyĀvadĀna (Goddelijke Verhalen van Verbeterende Daden), de laatste waarschijnlijk bewerkt uit de Mūlasarvāstivāda-vinaya. De Avadānaśataka inspireerde vervolgens tot verdere cycli van versvertalingen van reeksen van zijn verhalen, die waarschijnlijk in de tweede helft van het eerste millennium v.Chr. werden samengesteld. Deze teksten, die duidelijk het resultaat zijn van een gezamenlijke poging om de gehele Avadānaśataka te herzien door wat waarschijnlijk een traditie van specialisten in dit soort verhalende literatuur was, werden mālā (guirlandes) genoemd, en gebruiken gewoonlijk een raamvertelling waarin een dialoog voorkomt tussen keizer AŚoka en een monnik genaamd Upagupta (Strong).

Rituele teksten. De Nepalese gemeenschap heeft een groot aantal rituele teksten van verschillende aard bewaard. Veel van deze teksten zijn overgeleverd van Indiase origine en omvatten compendia van meditatieteksten die aanwijzingen geven over de visualisatie en verering van boeddha’s, bodhisattva’s en verschillende tantrische figuren, zoals de Sādhanamālā en Niṣpannayogāvalī. Er zijn ook meer diverse verzamelingen die een reeks van activiteiten behandelen, zoals het bouwen van kloosters (b.v. de Kriyāsaṃgraha).

Verhandelingen. Vaak vóór het meer uitgebreide verhalende en rituele materiaal, zijn er belangrijke verhandelingen, śāstras, samengesteld door bekende historische personen om specifieke doctrinaire standpunten uiteen te zetten, soms doctrines verwoord in sūtra bronnen. Hiertoe behoort de encyclopedische AbhidharmakoŚabhĀṢya (Schatkamer van het Hoger Onderwijs) van Vasubandhu, die een overzicht geeft van de Sarvāstivāda-doctrine, die hij vervolgens in een autocommentaar bekritiseert vanuit een SautrĀntika-standpunt. Sommige verhandelingen bevatten exegeses van het werk van vroegere scholiasten; zo is CandrakĪrti’s Prasannapadā in feite een commentaar op NĀgĀrjuna’s Mūlamadhyamakākarikā (Fundamentele Verzen over de Middenweg), die beide belangrijke tekstuele autoriteiten zijn in de exegese van de Madhyamaka-leer. Vasubandhu’s Viṃśatikā en Triṃśikā (Twintig Verzen en Dertig Verzen) daarentegen geven een nieuwe uiteenzetting van de leer. ŚĀntideva’s BodhicaryĀvatĀra (Inleiding tot het gedrag van een Bodhisattva) schetst in beeldende poëzie systematisch de aard van de praktijk van een bodhisattva en is een voorbeeld van de overgang naar materiaal dat we anders als zuiver poëtisch zouden kunnen classificeren (Crosby en Skilton).

Poëzie en drama. Soms ten onrechte minder aandacht trekkend zijn prachtige werken van zelfbewuste hoge literaire verdienste. Hiertoe behoren AŚvaghoṢa’s Boeddhacarita uit de tweede eeuw n.Chr., een biografie in verzen van de Boeddha, en Saundarananda, de vroegste voorbeelden van Sanskriet kāvya (hoge poëzie) die bewaard zijn gebleven. Helaas zijn de drama’s van Aśvaghoṣa, die een verslag bevatten van de bekeringen van ŚĀriputra en MahĀmaudgalyĀyana, verloren gegaan en zijn zij nu alleen nog bekend door fragmenten van manuscripten uit Centraal-Azië. Vergelijkbaar hiermee zijn de proza- en verzenkāvya JĀtakamĀlĀ van ĀryaŚŪra (vierde eeuw n.Chr.), een hervertelling van vierendertig jātaka-verhalen in elegante hofstijl. Zijn Pāramitāsamāsa (Compendium van de volmaaktheden) is een belangrijke parallel met Śāntideva’s Bodhicaryāvatāra (Weiden). Een ander belangrijk werk is de Nāgananda van Harṣa, een koning uit de zevende eeuw, een compleet drama waarin het verhaal van de bodhisattva als Jīmutavāhana opnieuw wordt verteld. Dit laatste is opmerkelijk omdat de auteur geen boeddhist was, een onderscheid dat gedeeld wordt met de Avadā-nakalpalatā, een cyclus van 108 boeddhistische verhalen die door de elfde-eeuwse Kashmiri-dichter Kṣemendra in verzen zijn naverteld. Al deze voorbeelden worden gekenmerkt door het omwerken van bestaande verhalen uit canonieke bronnen, maar deze kruisbestuiving is ook te zien in de elegante kāvya-meters die soms worden gebruikt bij de samenstelling van sommige canonieke literatuur. Talrijke oorspronkelijke composities in verzen zijn voornamelijk in vertaling bewaard gebleven. Zij hebben vaak betrekking op lofprijzing en worden stotra (hymnen) genoemd, waarvan de werken van Mātṛceta (tweede eeuw n.Chr.), waarvan er twee volgens de Chinese pelgrim Yijing (635-713) door alle monniken in India uit het hoofd werden geleerd, de belangrijkste moeten zijn.

Nepalese boeddhistische literatuur in het Sanskriet. Terwijl de samenstelling van de boeddhistische literatuur in India uitstierf na de islamitische veroveringen van de twaalfde eeuw n.Chr., werd deze voortgezet in Nepal, waar de culturele continuïteit werd gehandhaafd en in feite sterk werd vergroot door vluchtelingen uit de boeddhistische thuislanden in het noordoosten van India. Van latere datum zijn verschillende pārājika teksten, waarin rituele middelen worden beschreven om de negatieve gevolgen van verschillende soorten moorden te voorkomen, en waarin een Hindoe-boeddhistisch syncretisme tot uiting komt. Van grotere literaire waarde zijn zeven grote verscomposities die materiaal hervertellen dat bekend is uit Indische bronnen, zoals de Avadānaśataka en Mahāvastu, maar die ook sterk ontlenen aan śāstra-achtig materiaal, zoals de Bodhicaryāvatāra. Hiertoe behoren de Svayambhū-purāṇa, Bhadrakalpāvadana, Vicitrakarṇikāvadāna, en de Guṇakāraṇḍavyūha. Al deze teksten hergebruiken de raamvertelling van Upagupta en Aśoka, bekend uit de Indiase avadānamālās, maar vullen deze aan met een extra raamvertelling over twee monniken, Jināśrī en Jayaśrī. In deze teksten zijn ook waarden van het Nepalese boeddhisme verwerkt, terwijl de Svayambhūpurāṇa zo ver gaat dat het boeddhistische heilige landschap en de mythologie in Nepal worden gelokaliseerd.

Zie ook:Āgama/Nikāya; Talen; Pāli, Boeddhistische literatuur in

Bibliografie

Braarvig, Jens; Harrison, Paul; Hartmann, Jens-Uwe; Kazunobu Matsuda; en Sander, Lore; eds. Buddhist Manuscripts of the Schøyen Collection, 2 vols. Oslo: Hermes, 2000 en 2002.

Crosby, Henrietta Kate, and Skilton, Andrew, trans. De Bodhicaryāvatāra. Oxford: Oxford University Press, 1995.

Edgerton, Franklin. Boeddhistische Hybride Sanskriet Grammatica en Woordenboek. New Haven, CT: Yale University Press, 1954.

Foucher, Alfred. La vie du Bouddha, d’après les textes et les monuments de l’Inde (1949). Parijs: Maisonneuve, 1987.

Hartmann, Jens-Uwe. “Verdere opmerkingen over het nieuwe manuscript van de Dīrghāgama. Journal of the International College for Advanced Buddhist Studies 5 (2002): 98-117.

Hodge, Stephen, trans. De Mahā-Vairocana-Abhisambodhi Tantra: Met Buddhaguhya’s Commentaar. Londen: Routledge Curzon, 2003.

Jones, J. J., trans. De Mahāvastu, 3 vols. Londen: Luzac, 1949-1956.

Lamotte, Étienne. Geschiedenis van het Indiase boeddhisme van de oorsprong tot het Śaka-tijdperk (1958), tr. Sara Webb-Boin. Leuven, België: Peeters Press, 1988.

Meadows, Carol. Ārya-Śūra’s Compendium van de Perfecties: Tekst, vertaling en analyse van de Pāramitāsamāsa. Bonn, Duitsland: Indica et Tibetica Verlag, 1986.

Mitra, Rajendralal. De Sanskriet Boeddhistische Literatuur van Nepal (1882). Delhi: Motilal Banarsidass, 1981.

Panglung, Jampa L. Die Erzälstoffe des Mūlasarvāstivada-Vinaya Analysiert auf grund der Tibetischen Übersetzung. Tokio: Reiyukai Library, 1981.

Schoening, Jeffrey D. “Sūtra Commentaries in Tibetan Translation.” In Tibetan Literature: Studies in Genre, ed. José I. Cabezón en Roger R. Jackson. Ithaca, NY: Snow Lion, 1996.

Skorupski, Tadeusz. Kriyasamgraha: Compendium van boeddhistische rituelen. Tring, UK: Institute of Buddhist Studies, 2002.

Strong, John. “De boeddhistische Avadānisten en de Oudere Upagupta.” Mélanges chinois et bouddhiques 22 (1985): 862-881.

Waldschmidt, Ernst. Das Mahāparinirvāṇasūtra, 3 vols. Berlijn: Akademie Verlag, 1950-1951.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.