Paul Reynaud ontving ons, vastberaden en hoffelijk ondanks de spanning. We zaten al snel aan de eettafel te praten: Petain, Reynaud, Weygand tegenover Churchill, Dill en ik, met tolken. Generaal Georges voegde zich later bij ons. We praatten bijna drie uur, de discussie bracht nauwelijks vooruitgang. De sprekers waren beleefd en correct, maar hoewel op dat moment de Maginotlinie nog niet was aangevallen, was het spoedig duidelijk dat onze Franse gastheren geen hoop meer hadden.
Na het begin van onze gesprekken beschreef Weygand de militaire situatie en legde uit hoe hij had geprobeerd een aantal gaten in de linie te blokkeren. Hij meende daarin geslaagd te zijn en de linie hield voorlopig stand, maar hij had geen reserves meer. Iemand vroeg wat er zou gebeuren als er weer een bres zou worden geslagen. Dan is er geen militaire actie meer mogelijk’, antwoordde Weygand. Reynaud greep meteen scherp in: ‘Dat zou een politieke beslissing zijn, Monsieur Ie General.’ Weygand boog en zei: ‘Zeker. Georges vertelde ons dat de Fransen in totaal nog maar zo’n honderdvijfennegentig gevechtsvliegtuigen over hadden aan het noordelijk front.
Ondanks alle moeilijkheden was ons diner, hoewel eenvoudig, bewonderenswaardig gekookt en opgediend. Reynaud zat voor, met Churchill aan zijn rechterzijde, Weygand zat er tegenover en ik aan zijn rechterzijde. Terwijl wij onze plaatsen innamen, liep een lange en enigszins hoekige figuur in uniform aan mijn kant van de tafel voorbij. Het was generaal Charles de Gaulle, onder-secretaris van Defensie, die ik slechts één keer eerder had ontmoet. Weygand nodigde hem vriendelijk uit om links van hem plaats te nemen. De Gaulle antwoordde, kortaf naar ik dacht, dat hij instructies had om naast de Britse premier te zitten. Weygand bloosde, maar gaf geen commentaar, en zo begon de maaltijd.
Ik had maarschalk Petain aan mijn andere zijde. Het gesprek was niet gemakkelijk. Zijn refrein was de vernietiging van Frankrijk en de dagelijkse verwoesting van haar steden, waarvan hij er verschillende bij naam noemde. Ik voelde mee, maar voegde eraan toe dat er nog ergere lotgevallen waren dan de vernietiging van steden. Petain antwoordde dat het heel goed was dat Groot-Brittannië dat zei, wij hadden de oorlog niet in ons land. Toen ik zei dat we dat misschien wel hadden, kreeg ik een ongelovig gegrom als antwoord.
Met Generaal Weygand was mijn gesprek volkomen vriendschappelijk en bestond voornamelijk uit een discussie over onze beschikbare strijdkrachten in Groot-Brittannië en wat we deden om hun training te versnellen. Ik had hem weinig op te vrolijken. Weygand was een beetje een enigma. Hij had een beroemde reputatie, bekroond door zijn overwinning met Pilsudski op de Bolsjewistische strijdkrachten in 1920. Ik had hem bij verschillende gelegenheden ontmoet, de laatste keer begin dat jaar in het Midden-Oosten, en vond hem altijd vriendelijk, snel en ontvankelijk, een bescheiden man die zijn roem zonder aanstellerij of verwaandheid droeg. Hij werkte goed samen met Generaal Wavell, want de twee mannen begrepen elkaar. Ik was blij toen ik hoorde dat hij naar Frankrijk was teruggeroepen om het opperbevel over te nemen. Hij bereikte weinig, maar waarschijnlijk kon geen enkele man dat. In dit stadium maakte hij, hoewel altijd correct en hoffelijk, de indruk van berustend fatalisme. Hij was zeker geen man om de laatste wanhopige komer te bevechten.